In april 1965 werde de afdeling OKN weggehaald bij het overbelaste ministerie van On derwijs en ondergebracht bij het ministerie van Maatschappelijk Werk, dat omgezet werd in een ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Het cultuur beleid kwam op de helling, de vernieuwing, die het optreden van prof. Van der Leeuw als minister van Onderwijs in 1945 had moeten bewerken, zou nu worden verwerke lijkt. Ook ten aanzien van het archiefwezen wensten de politici een doeltreffender aanpak. Het voortgaande verval leidde tot opmerkingen van de volksvertegenwoordigers. Van wezenlijk belang blijft de vraag 'quid sunt leges sine pecunia, wat zijn wetten zonder geld', die prof. mr. I. A. Diepenhorst op 14 juni 1960 in de Eerste Kamer van de Staten- Generaal met betrekking tot het archiefbeleid in een doorwrocht betoog formuleerde (Handelingen le Kamer 1959/60 2296). Duparc en het hoofd van de onderafdeling Ar chieven F. Hinrichs waren met de beste bedoelingen bezield, doch middelen om de voortdurende verwaarlozing van het archiefwezen te keren, konden ze niet vinden. Zij zochten de oorzaak van de verwaarlozing o.m. in het gebrek aan initiatief van de opvol gers van de algemene rijksarchivaris Fruin (1912-1932). In de praktijk, zo luidt een in tern rapport, is in het verleden na het aftreden van Fruin de onderafdeling geleidelijk aan steeds meer gedwongen geweest taken op zich te nemen, die behoorden tot die van de ARA of de Dienst tengevolge van het feit, dat de ARA en de Dienst zich steeds min der gingen bemoeien met alles wat niet rechtstreeks behoorde tot hun wetenschappelij ke taak. Duparc, die een goed oog had voor de kwaliteit van mensen, zette zich teza men met Hinrichs ervoor in, dat de provinciaal inspecteur van de archieven in Zuid- Holland drs. J. L. van der Gouw werd gevraagd om als algemeen rijksarchivaris Har- denberg op te volgen, die in september 1966 wegens het bereiken van de pensioenge rechtigde leeftijd de dienst ging verlaten. Het was een paardemiddel en Duparc en Hinrichs waren zich dat bewust. De benoe ming betekende een revolutie en een zegen voor het openbaar archiefwezen in ons land. De slechte en onduidelijke relatie tussen de departementale afdelingen en de dienst kwam hiermee onder grote spanning te staan. Ook principieel stond deze verhouding in discussie. De Raad van State had in zijn advies van 16 maart 1966 nr. 33 betreffende het Archief- besluit gevraagd naar de samenhang tussen artikel 11 van de Archiefwet, volgens het welk de Algemene Rijksarchivaris aan het hoofd staat van de rijksarchiefdienst, en de nota van toelichting op het Archiefbesluit, waarin de traditionele bevoogding van de dienst gehandhaafd werd, een bevoogding, waaraan Van der Gouw in zijn jaren op de Zuid-Hollandse griffie geheel was ontgroeid. Minister Klompé, die evenals veel hoofd ambtenaren van C.R.M. het nieuwe diensthoofd waardeerde, bepaalde bij beschikking van 17 april 1967 dat de leiding van de archiefdienst verantwoordelijk was en diende te zijn voor de normale uitoefening van de eigen specifieke taak. Hinrichs, die het hiermee niet eens was, keerde terug naar het ministerie van Onderwijs, naar een taak, ver van het archiefwezen. Duparc had wel oog voor de voordelen en mogelijkheden van de mi nisteriële beslissing, maar paste niet goed in de leiding van het aan harde competentie gevechten gewende nieuwe departement. Hij werd derhalve per 1 mei 1967 ontheven van de leiding van de afdeling, die tot [292] hoofdafdeling en vervolgens tot directie werd gepromoveerd, en aanvaardde een benoe ming tot raadadviseur voor culturele zaken. Deze functie lag hem. Hij had een onge looflijk vermogen problemen te relativeren en te accepteren. Verklaren en doceren kon hij goed. Zijn kennis was omvangrijk en zijn uitleg vriendelijk, altijd redelijk en daar door voor sommigen irriterend. Nog herinner ik mij het bezoek, dat wij in of omstreeks 1969 brachten aan het provinci aal bestuur van Drenthe. De huisvesting van het rijksarchief te Assen moest worden ver beterd en dat zou gevolgen hebben voor het provinciaal museum. Drenthe's griffier be greep niet dat een zinnig mens waarde kon hechten aan het rijksarchief. De raadadviseur gaf een doorwrochte uiteenzetting over het belang van het archiefwezen en het rijksar chief. De griffier herhaalde zijn betoog over de grote waarde van het provinciaal mu seum en over de onmogelijke strekking van de Haags/Rijswijkse problematiek. De raadadviseur van zijn kant herhaalde welwillend in een nieuwe vorm zijn uiteenzetting, de griffier deed hetzelfde en de algemene rijksarchivaris kreeg er plezier in. Na de vierde of vijfde ronde gaf de griffier, die z'n emoties niet meer meester was, het op en verzocht het gezelschap te verdwijnen. Dit was het begin van een vruchtbare samenwerking tussen het rijksarchief te Assen en het provinciaal bestuur. Karakteristiek voor Duparc was, dat hij vooral oog had voor de humor van zo'n operatie. Het overkomt een mens nu eenmaal niet vaak figuurlijk de trappen van een provinciale griffie te worden afgegooid. In zijn nieuwe functie werkte hij verder aan het tot stand komen van de nieuwe archief wetgeving. Kan men het initiatief tot de Archiefwet 1962 zoeken bij de Limburgse rijks archivaris Panhuysen, de man, die de wet gemaakt heeft, was Duparc. In aansluiting op dit werk schreef hij 'De Archiefwet 1962, commentaar op de Archiefwet 1962 en daar uit voortvloeiende regelingen' (Samsom, Alphen aan den Rijn, 1963), en in de Schuur man en Jordens-serie het deeltje 90, Archiefwet 1962 (Zwolle), waarvan in 1980 de ne gende druk verscheen. Op 10 augustus 1972 nam hij wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd afscheid, tijdens een bijeenkomst ten departemente, waarop o.a. staatssecretaris H. J. L. Vonhoff het woord voerde. Bij die gelegenheid werd ten laste van het NOT-fonds de F. J. Duparc-prijs ingesteld ter bevordering van de studie van de archivistiek en het ar chiefrecht. Duparc zelf reikte op 13 maart 1975 te Scheveningen tijdens de studiedagen over bedrijfsarchieven van de Vereniging van Archivarissen de prijs, groot tweeduizend gulden, voor de eerste keer uit (Nederlands Archievenblad 79 1975 blz. 180-181). Op aandrang van de directeur-generaal voor Culturele Zaken Hotke nam hij ter her denking van een eeuw rijksbeleid ten aanzien van musea, oudheidkundig bodemonder zoek en archieven 1875-1975 het schrijven op zich van het belangrijke gedenkboek 'Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed' (Staatsdrukkerij s-Gravenhage 1975). Een hoogtepunt was voor hem, dat Alice Gatacre-de Stuers, de dochter van de vereerde Victor, aanwezig was bij het uitreiken van dit werk in de Ridderzaal. Na zijn pensionering verhuisden Duparc en zijn echtgenote naar Eersel in het brabantse land, waar zij gelukkige jaren beleefden. In juli 1981 openbaarde zich bij hem, die nim mer klachten uitte, een kwaadaardige kwaal, die na enige maanden zonder veel pijn de dood tot gevolg had. 'Ik ben heel tevreden, het is goed geweest', waren zijn woorden, toen hij besefte, dat het einde gekomen was. [293]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1982 | | pagina 3