heid verlangd wordt, komt hij niet in aanmerking, omdat de in houtslijp aanwezige in-
crusten (o.a. lignine) snel vergelen en verouderen, zodat 'houthoudend' papier snel
bros wordt en uit elkaar valt. Dat dit punt in den beginne nogal eens over het hoofd ge
zien is, behoeft geen vertoog. Het is dus over de hele linie van het grootste belang, dat
houthoudende papieren, die men bij nader inzien wil bewaren, de volle aandacht krij
gen. Ook zij hier op het maar al te gerede gebruik van houtslijp in papieren na de beide
wereldoorlogen gewezen. Ook gestadig kontakt van houthoudend papier met betere
soorten leidt tot verkleuringen en aantasting van de houdbaarheid. Precies hetzelfde
geldt voor geel strobord, waarvan de produktie in ons land in 1867 begon en sindsdien
een grote vlucht nam. Strobord heeft sindsdien het uit oud-papier vervaardigde grijs
bord veelal vervangen, en komt, meestal beplakt, als dozen, grote tabkaarten en in
boekbanden veelvuldig voor. Het is voor archieven een uitermate gevaarlijk produkt,
dat zeer in het oog gehouden, beter nog verwijderd kan worden. In 1981 is de laatste
strocartonfabriek in Nederland gesloten.
Onder houtstof verstaan wij in de 19e eeuw de papiergrondstof die, door koken met
chemicaliën, uit naald- en loofhout is vervaardigd. Men onderscheidt daarbij het
natron-, het sulfaat- en de verschillende bi-sulfiet-procédé's met allerlei modificaties.
Ook al wordt tot in de 20er jaren van deze eeuw door velen de sulfietcelstof als 'surro
gaat' beschouwd voor de kwaliteit aftakelende lompen, toch scheen hij het pleit te win
nen, tot in 1965 de gebleekte sulfaatstof hem vrijwel geheel verving. Trouwens, wat de
lompen aangaat, had in de textielindustrie de katoen het linnen vrijwel helemaal ver
drongen, zodat eerstgenoemde in het lompenpapier de voornaamste plaats ging inne
men. Toen echter in het midden van deze eeuw vrijwel alle katoen-weefsel met kunstve
zel vermengd werd, bleken ook deze 'lompen' voor de papierindustrie onbruikbaar ge
worden te zijn.
Hedendaags lompenpapier wordt dan ook van 'linters', de korte zaadharen van de ka
toen vervaardigd, in enkele gevallen van 'ramie' (China grass), dat o.a. in de Franse
bankbiljetten toepassing vindt.
Van zegge 1875 tot 1965, dus bijna 100 jaar, heeft men sulfietcelstof als de ideale
grondstof voor papier beschouwd, ook in combinatie met houtslijp, zodat men ermee
vrijwel alle kanten opkon. Zo vond de sulfietcelstof gretig toepassing zowel in druk- als
schrijfpapier, waarvan men enige duurzaamheid verwachtte. Maar tevens ook in pak
papieren, met of zonder houtslijp, al naar de stevigheid die men verlangde. Zoals ver
meld, is echter intussen sinds 1965 de sulfaatcelstof de hoofdschotel gaan vormen, te
meer daar deze tegenwoordig ook goed te bleken valt zonder dat hij teveel van zijn
sterkte verliest. De sterke toename van het gebruik van ontinkt 'oud-papier' in de pa
pierindustrie dateert voornamelijk uit de laatste decennia en stelt het archiefwezen voor
nieuwe problemen.
Dat bij de komst van al deze papieren de nodige en onnodige kinderziekten doorge
maakt werden, hoeft niet te verbazen. Voornamelijk het onvoldoende uitwassen van de
voor ontsluiting en bleking gebruikte chemicaliën heeft hierbij veel fabrikanten parten
gespeeld en ook talloze verbruikers stroppen bezorgd.
Aangezien er tot het begin van deze eeuw praktisch geen wetenschappelijke methoden
[354]
bestonden om de maalgraad van celstof vast te stellen, geschiedde de beoordeling hier
van door de 'hollanderbaas op het oog', en het instellen van de hollander 'op het ge
hoor'. Er is een gezegde: 'Papier wordt in de maalbak gemaakt', en daar zit veel waars
in. Het malen van de stof gold steeds als een kunst, en niet als wetenschap; ook al be
schikt men heden ten dage over allerhande technische hulpmiddelen daarbij. Het is dus
heel begrijpelijk dat het invoeren van de maalbak bij elke molen zijn problemen ople
verde voordat men precies wist hoe men ermee moest omspringen. Dit komt tot ver in
de 19e eeuw voor, maar treedt speciaal bij de 'steenhollander' op, waarin de stof voor
transparant tekenpapier gemalen werd, dat sinds de tweede helft van de 19e eeuw bij ar
chitecten en ingenieurs zeer in zwang kwam. Dit papier met zijn hoge vochtgehalte ver
oudert snel in een hiervoor te droge omgeving. Een luchtvochtigheid van 50% wordt
aanbevolen, maar dan liefst voor papier van 100% linters. Sinds 1900 is de hollander
meer en meer door de kegelstofmolen en andere maalaggregaten vervangen, ook zelfs
voor genoemd transparant tekenpapier.
Het drogen van het papier geschiedde van ouds op 'droogzolders', voorzien van een
groot aantal luiken om de luchttoevoer te regelen. In 1820 verschenen de stoomverhitte
droogcylinders op de papiermachines, en gelijktijdig de stoom verwarming op sommige
droogzolders. Te snel drogen deed het papier niet alleen te sterk krimpen, maar de
droogcylinders konden zelfs het papier 'verbranden' zodat het grauwig en onsterk
werd. Vooral houthoudende papieren hadden hieronder te lijden, zoals ook bij het
gladden op de machinekalander, maar nog erger op de superkalander met zijn 10 en
meer walsen, waarvan de druk zeer hoog opgevoerd kon worden, vaak veel te hoog.
'Doodgesatineerd papier' was geen uitzondering.
Zonder er aanspraak op te maken, alle problemen van het 19e eeuwse papier behandeld
te hebben, willen we besluiten met enkele opmerkingen over gestreken papieren, die te
gen het eind van de 19e eeuw en vooral in het begin van de 20e eeuw voor illustratiedruk
doeleinden zeer in trek zijn. Hier levert vooral het bindmiddel voor de kaoline, meestal
een stijfselprodukt, duurzaamheidsproblemen op. Erger is dit nog bij papieren met
'stijfselstreek', zoals die na de eerste wereldoorlog in Duitsland vervaardigd werden.
Vatbaarheid voor schimmels is hierbij een uitermate kwetsbaar punt; de zogenaamde
'roestvlekken' (Eng. foxing), treden ook graag bij dierlijk gelijmde papieren op indien
deze langere tijd in een vochtige omgeving verblijven. Aansluitend zij hier terloops op
het gebruik van 'blancophoor' en andere optische witmakers e.d. gewezen, waarvan het
misbruik vooral in de 50er jaren van deze eeuw optreedt. Het brengt een lichte vergeling
teweeg op den duur, maar welke schade verder aan het papier kan ontstaan, is nog te
onderzoeken.
CONCLUSIE:
Samenvattend kunnen wij vaststellen, dat een groot deel der oudere papieren in onze
archieven geen aanleiding tot al te grote ongerustheid hoeft te geven, aangezien zij uit
prima grondstoffen vervaardigd werden. Alleen reeds vroeger door vocht en schimmels
[355]