Hetzelfde zien wij bij het koken van de lompen met caustische soda resp. in natron
loog, dat nog tot in deze eeuw is toegepast, allengs echter wel met wat meer inzicht in
hetgeen men aanrichtte.
Het opvoeren van het vulstofgehalte (drukpapier met pijpaarde, pakpapier met oker)
treedt reeds tegen het einde van de 18e eeuw op, maar wordt pas een algemeen ver
schijnsel rond 1850, voornamelijk in de Franse en Belgische papiermakerij. Fraaier, zo
wel wat uiterlijk en oppervlak aangaat, kon het papier hier zeker wel door worden,
maar de scheurweerstand (resp. breeklengte) had er danig onder te lijden. Wij mogen
trouwens aannemen, dat het ijzeroxyde in de oker geen erg gunstige invloed op de
houdbaarheid van dit papier heeft gehad.
Het verven van papier is een hoofdstuk op zichzelf. Oorspronkelijk bepaalde de kleur
van de grondstoffen tevens de kleur van het papier, zoals we reeds bij de blauwe kielen
vermeldden. Beige en bruin papier maakte men van henneptouw en molen- en scheeps-
zeilen, eventueel bijgekleurd met oker. Het goudronné pakpapier werd van geteerd
touw en dergelijke gemaakt. Voor het paarsblauwe suikerbrodenpapier, lange tijd een
Hollandse monopolie, gebruikte men plantaardige kleurstoffen zoals indigo en braziel
hout. Het 'opblauwen' van geelachtigwit schrijfpapier en drukpapier geschiedde met
smalt of met indigo, die tegen 1800 door Pruisisch blauw of door ultramarijn werden
vervangen. Andere kleuren kwamen hoogst zelden voor, waren vaak van plantaardige
oorsprong en werden met een lap of spons opgebracht.
Dit alles verandert als in de tweede helft van de 19e eeuw anilinekleurstoffen in een uit
gebreid scala hun intrede doen en ook in de papierindustrie gretig aftrek vinden om ge
kleurd papier te maken. Al naar hun chemische samenstelling kunnen zij op de duur
zaamheid van het papier invloed uitoefenen; in welke mate dit fatale gevolgen heeft
moet van geval tot geval blijken. Dat er in den beginne vooral van lichtechtheid nauwe
lijks sprake is, mag als bekend worden verondersteld.
De idee van J. Whatman sr. en jr., die tussen 1757 en 1780 hun eerste velijnpapieren
maakten en daarmee een traditie van 17,5 eeuw vergé schepzeef in de papiermakerij
doorbraken is op de eigenlijke houdbaarheid van papier niet van invloed geweest. Wij
vermelden dit dan ook alleen maar omdat het velijnzeef de uitvinding van N.L.
Robert's papiermachine in 1799 mogelijk maakte.
Evenmin had het gebruik van strocelstof door Matthias Koops (tussen 1800 en 1804)
blijvende betekenis voor de grondstoffenvoorziening, ook al behoort dit experiment tot
de reeks van onderzoekingen uit de 18e eeuw die diverse geleerden deden om nieuwe
grondstoffen voor de papiermakerij te vinden.
Dit vraagstuk wordt echter regelrecht acuut als in Engeland in 1805 de eerste rondzeef-
machine en in 1808 de eerste langzeefmachine in werking gesteld worden, die het tijd
perk van de machinepapieren inluiden.
H. Voorn zegt: in 1820 wordt de papiermachine min of meer betrouwbaar, in 1830
neemt de concurrentie tussen handgeschept en machinepapier ernstige vormen aan en
in 1850 zegeviert de papiermachine over het handgeschept.
Hoe arbitrair dit soort van generaliserende uitspraken is, blijkt alras bij nader bezien
bijvoorbeeld van de situatie in ons land, zoals dit bij B. W. de Vries te lezen is: In 1838
komen in Nederland de eerste drie papiermachines in bedrijf: Wormerveer wordt een
[352]
flop aangezien men de verkeerde constructeur kiest; Vreeland is goed, maar verbrandt
in 1840; en alleen Wapenveld blijft, weldra in gezelschap van Apeldoorn (1840) en
Weert (1841). Na 1850 volgt dan de rest, maar pas in de in 1920 te Ugchelen opgestelde
papiermachine komt er in Nederland allengs een einde aan de handpapiermakerij
(1940). Trouwens, in Zweden schaft Tumba Papperbruk pas in 1938/39 zijn eerste pa
piermachine aan, na 185 jaar handgeschept bankbiljettenpapier gemaakt te hebben.
Ook houden de kleine bedrijven op de Veluwe bij ons de strijd tegen het machinepapier
enkele decennia langer vol dan de beroemde 'grote molens' langs de Zaan. Indien men
zich dus niet zorgvuldig afvraagt: 'Wat, aan wie en hoeveel werd er geleverd?' raakt
men prompt op een dwaalspoor.
Zoals hierboven al#vVrmeld, waren de Italianen de uitvinders van de dierlijke opper-
vlakteiijming, waarbij het papieroppervlak met een dun laagje gelatine (gemaakt van
beenderlijm en aluin) bedekt werd; een procédé dat praktisch tot het einde van de hand
papiermakerij in zwang bleef. Slechts hier en daar voegde men er nog wat Marseille-
zeep aan toe, om papier en lijmlaag wat soepeler te maken. Terloops heeft men pogin
gen gedaan om via stijfsel met aluin 'in de kuip' te lijmen, om aldus het tijdrovende
tweemaal ophangen op de droogzolder tot éénmaal te beperken. Ook M. F. Illig (1777-
1845) moet hier bij zijn uitvinding van de harslijming (harszeep met aluin) aan gedacht
hebben, alhoewel deze bij handgeschept papier nimmer succes boekte. Daarentegen
werd Illig's harslijming de oplossing op de papiermachine, vooral toen omstreeks 1820
door stoom verhitte droogcylinders in gebruik kwamen. Of men echter genoemde op-
pervlaktelijming of harslijming toepast, beiden vereisen het gebruik van aluin en juist
deze geeft de doorslag bij het zuurgehalte van een papier. Onervarenheid bij het toepas
sen van de harslijming blijkt uit de fatale, te hoge zuurgraad van papieren uit omstreeks
1840-1850 en zelfs nog later, echter bij schrijfpapier, wel te verstaan.
De toepassing van grasachtige gewassen als papiergrondstof is in Oostazië al zeer oud;
in Europa is men er pas laat en a contrecoeur toe overgegaan. Zoals vermeld, was
Koops' poging met stropapier geen succes. In 1816 maakt Thomas Routledge op espar-
togras opmerkzaam, dat in ballast uit Noordafrika aangevoerd kon worden. Maar het
duurde nog tot ca. 1865 voor de Schotse papierindustrie de bruikbaarheid van dit mate
riaal inziet, het met caustische soda ontsluit en er een hoogwaardig papier van vervaar
digt, dat spoedig als illustratiedruk, maar vooral als opdikkend romandruk populair
wordt.
In 1828 nemen de gebroeders Piette de verwerking van stro nogmaals op en produceren
een zeer goede gebleeekte strocelstof, die inderdaad enige, zij het ook tijdelijke ont
spanning op de grondstoffenmarkt brengt. Een eerste, belangrijke verlichting van het
steeds nijpender grondstoffengebrek biedt de houtslijp, ook al levert in den beginne
zijn toevoeging aan lompenstof enige problemen op. Al in 1751 had H. Stakel in
Östana (Zweden) een poging in die richting met zaagsel gedaan, die echter maar een
matig succes opleverde. F. G. Keiler (1816-1893) kwam op de idee om hout op een
slijpsteen fijn te malen (1843); de algemene toepassing is echter aan het initiatief van de
papierfabrikant H. Voelter (Bautzen) en de constructeur J. M. Voith in Heidenheim te
danken. Al spoedig komt men dan tot de overtuiging, hoe belangrijk deze 'surrogaat-
stof' voor goedkoop en ephemeer drukwerk is. Voor papieren waarvan de houdbaar-
[353]