Foto: Fa. Ridder van Doorne, Rijswijk (Z.H.). [290] hij in het oude gebouw van het algemeen rijksarchief aan het Bleijenburg als volontair bij het bureau van de rijkscommissie voor de vaderlandse geschiedenis. Evenmin als zovele anderen slaagde hij er in gedurende de crisisjaren een gehonoreerde functie te verwerven. Omdat er voor hem geen geld was, moest hij in zijn onderhoud voorzien door het geven van bijlessen grieks en latijn en door in te vallen als tijdelijk leraar bij het middelbaar onderwijs. Hij nam de in 1926 afgebroken rechtenstudie weer op en slaagde op 30 sep- tember 1938 voor het doctoraal examen. Hij werkte als repetitor staatsrecht en volgde colleges kunstgeschiedenis bij prof. Martin. Van zijn blijvende liefde voor de geschiedenis getuigt het door hem geschreven boekje 'Vorstelijke vrouwen uit Nederlandsch Historie 1506-1939' (Den Haag 1939). Zijn op 4 januari 1938 gesloten huwelijk met Petronella Wilhelmina Maas (geb. 1909) werd gezegend met twee dochters en twee zonen, met wie hij erg gelukkig was. In de ja ren waarin zij opgroeiden en studeerden was het een weldaad hem te horen spreken over zijn kinderen. In het laatste jaar van de bezettingstijd moest hij onderduiken. Ty perend voor zijn karakter is dat hij nog een geruime tijd na de oorlog bijlessen en cur sussen gaf om de in die onderduiktijd gemaakte schulden af te lossen. In mei 1945 werd hij als jurist aangesteld bij de politieke recherchedienst te Leiden. Van december 1945 tot 31 december 1947 was hij officier-fiscaal bij het Bijzonder Gerechts hof te 's-Gravenhage voor het ressort Leiden. Hij vond daarnaast nog tijd voor het schrijven van de staatsrechtelijke studie 'Sanctie van initiatiefvoorstellen', die gepubli ceerd werd in het Rechtsgeleerd Magazijn Themis 1948 blz. 433-467. Op 1 juni 1947 werd hij benoemd tot hoofdcommies in tijdelijke dienst bij de directie wetgeving van het ministerie van Economische Zaken en met ingang van 1 februari 1949 ging hij in die rang over naar het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Weten schappen als hoofd van het bureau musea en archieven bij de afdeling Oudheidkunde en Natuurbescherming. De eerste jaren bij Onderwijs waren voor hem niet gemakkelijk. De chef van de afde ling Oudheidkunde E. A. Kuipers was een züinig man, die de materie van het bureau musea en archieven lang zelf had beheerd en de beslissingen in deze aan zich bleef hou den. 'Kuipers deed niet veel', herinnerde zich een gepensioneerde personeelschef van het ministerie van Onderwijs, 'hij mierde over détails wat hij kennelijk een prettige tijdsbesteding vond'. Duparc was er de man niet naar om zich te laten gelden en hij werd bij voortduring op pijnlijke wijze gedesavoueerd. Maar er kwamen andere tijden. Met ingang van 1 juni 1952 werd mr. F. P. Th. Rohling chef van de afdeling. Rohling, een man van stijl en allure, liet de zaken in beginsel over aan de bureauhoofden en be paalde tijdens stafbesprekingen in overleg de beleidslijnen. Duparc, die op 1 juni 1952 een vaste aanstelling had gekregen, werd met ingang van 1 oktober van dat jaar bevorderd tot referendaris en op 1 januari 1959 tot administra teur, plaatsvervangend chef van de afdeling. Hij kon goed met Rohling samenwerken en wist zich eindelijk naar waarde geschat. In deze tijd schreef hij tesamen met D. F. Lunsingh Scheurleer 'Museums in the Ne therlands' (Museum XV 2 1962). Eind januari 1965 ging Rohling met pensioen en per 1 februari 1965 volgde Duparc hem als vanzelf op als chef van de afdeling. [291]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1982 | | pagina 2