Voorda's uitoefende, daar zij nog in datzelfde jaar 1760 van de 'Domstad' naar de 'Ol-
dehovestad' Leeuwarden verhuisden. Het feit dat zij bezittingen in en om Harlingen
hadden liggen en dat de twee oudste zonen van het gezin Voorda al eerder naar het
noorden waren getrokken, zal zeker bij het nemen van de beslissing om terug te gaan
een'rol hebben gespeeld. Bij de verhuizing gaf Gerard Jacob, naar later zou blijken
voorgoed, zijn theologiestudie op.
Vader Voorda (f 1768) werd benoemd tot lid van de Provinciale Staten van Friesland,
terwijl zijn jongste zoon op 15 oktober 17622 door de Magistraat van Leeuwarden werd
aangesteld als rentmeester van de geestelijke goederen en administrateur van de 'logis-
gelden3
Op 21 september 17924 droeg laatstgenoemde dit ambt weer over, waarna per 6 septem
ber 17935 een benoeming in de Vroedschap van Leeuwarden volgde. Zoals zijn overlij
densbericht al aangeeft is Voorda ook nog burgemeester geweest. De benoeming voor
dit ambt was ingegaan op 1 januari 1795, doch vanwege de Franse inval en de daarop
volgende omwenteling duurde de vervulling ervan slechts een maand.
Na zijn gedwongen ontslag besteede Voorda zijn laatste tien levensjaren voor een groot
gedeelte aan zijn interessen. Deze lagen bij uitstek op het gebied van de theologie, de
munt- en penningkunde en hoewel het begrip toen eigenlijk nog niet bestond op
het gebied van de 'archivistiek'! De theologie-interesse zorgde voor de uitgave van een
aantal bijbelstudies,6 en de numismatiek voor een respectabele muntverzameling en de
bewerking van een Naamlijst van Antieke penningen van de Leidsche Hoogeschool. Dit
laatste geeft al aan waar Voorda's belangstelling voor de archieven vandaan zal zijn ge
komen. Het ging hem daarbij om het toegankelijk maken van een verzameling. Of deze
nu bestond uit munten of archiefbescheiden zal hèm vooralsnog weinig hebben uitge
maakt. Een eerste aanwijzing dat hij zich voor de Leeuwarder stadsarchieven ging inte
resseren is misschien te vinden in de resolutie van 4 april 17837 waarbij Magistraat en
Vroedschap het verzoek inwilligen van de dan nog rentmeester zijnde Voorda om te
kunnen beschikken over het oude Stads Pu/pitum8 om de papieren en geld(en) van
de stad onder zijn Ed. berustende op zodanige wijze te bergen als hem geschikst en
meest dienstig zal voorkomen. De bescheiden die Voorda dan al ruim twintig jaar als
rentmeester en administrateur had ontvangen en opgemaakt, wilde hij op een verant
woorde manier wegsluyten. Waarschijnlijk constateerde hij toen al dat de 'verzame
ling' oude archiefstukken van de stad eens nader bekeken diende te worden. Zijn be
noeming in de Vroedschap zal hem in de gelegenheid hebben gesteld de noodzaak daar
voor onder de aandacht te brengen van de andere leden van het stadsbestuur.
2 Oud Archief der Stad Leeuwarden, (O.A.S.L.) inv. no. M 51, f.62.
3 Logiesgeld is de vergoeding die de Staten Generaal voor huisvesting uitkeerde aan degene die
militairen had ingekwartierd.
4 O.A.S.L., inv. no. M 63, f. 253.
5 O.A.S.L., inv. no. M 76, f. 264-265.
6 Zie: Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, dl. IV, blz. 1409-1410.
7 O.A.S.L., inv. no. M 58, dd. 4 april 1783.
8 Een pulpitum is een schuinoplopende lessenaar met opbergruimte.
[314]
Op 5 mei 17949 brengt Voorda namelijk rapport uit een opdracht daarvoor is niet
gevonden10 over de verbetering der ordre in Stads Archivekas overeenkomstig 't
plan, 't welk van mij verlangd wierd. Wat Voorda in zijn rapportage naar voren brengt
is toch wel opmerkelijk te noemen. In aanmerking genomen dat in het jaar 1794 het ar
chiefvak zoals zich dat in de 19e en 20e eeuw in Nederland heeft ontwikkeld nog
geen duidelijke inhoud kende, moet hetgeen hij rapporteerde voor een aanzienlijk ge
deelte gebaseerd zijn geweest op eigen interpretatie en conclusie. Het verslag begint met
een opsomming van zijn gedane werkzaamheden:
Eerst heb ik de Laaden verplaatst, vervolgens de verstrooyde stukken met veel moeite
opgezogt, en elk derhalve in dat Laad, en (zoo veel doenlijk) op dien zelfden Nummer
gebracht, waar in- en waar op 't van ouds geweest was. Al gaande weg heb ik een aantal
nieuwe stukken, die (zoo 't schijnt) tot hier toe onbekend gebleven waren ontdekt, en
op deficieerende Nummers van mijn register geplaatstdoch (een) groot aantal is in
vier maatige pakjes bij elkander geplaatst, welk en niet op 't Register staan. (Uit)Einde-
lijk heb ik uit 't Oud Register11 dit nieuw Register geformeerd, 't welk ik de eer heb aan
U Ed. Achtb. te presenteren. Dit is Ed. Achtb. Heeren, 't werk, dat door mij verricht
is, en met dat al ben ik er verre van af te denken, dat onze Archive-kas nu compleet in
orde is -gantschelijk niet-: 't werk, dat geschied is, is niet meer dan een voorlopig en
préparatoir werk, 't welk noodzakelijk vooraf geschieden moest, eer men 't werk tot
volkomenheid zou kunnen brengen.
Teneinde dat stadium te bereiken dient er naar Voorda's mening nog een viertal dingen
te gebeuren:
In de eerste plaats moet een aantal stukken van iemand die dezelve leezen kan, geëxami
neerd worden. Vervolgens zou door een gevolmagtigde Commissie een groot aantal nie
tigheden, die de plaats in een Archive-kas onwaardig zijn, moeten verscheurd, of elders
geplaatst worden. Ten derde zou diezelfde Commissie de overblijfende goede stukken
in drie Classen dienen te schikken,12 waarvan de eerste Classe stukken behelsde, die de
oude Rechten dezer Stad vast stellen, en tot haaren luister dienen, als Privilegiën, Oc-
troyen, Concessien etc. De tweede Classe zou moeten bestaan uit stukken, die wegens
bijzonderheden der historie, den staat der publieke zaaken in voorledene eeuwen, en de
zeden en gewoonten van dien tijd, ten hoogsten curieus en belangrijk zijn. De derde
Classe zou dienen te behelzen alles, 't welk aan de stad tot bewijs verstrekt van haar be
zittingen als koopbrieven, Acten, Transacten etc.
Ten laatste (ten vierde) alle deeze stukken, elk in zijne Classe, zouden naar den tijd-
order dienen gerangschikt te worden.
9 CLA.S.L., inv. no. M 76, f. 282-286.
10 Hetgeen een indicatie kan zijn voor de aandacht die men binnen Leeuwarden voor de oude
stadsarchieven in eerste instantie aan de dag legde.
11 Met dit oude register wordt bedoeld een beschrijving die ca. 1750 was gemaakt door de
vroedman Otto N. Tholen. Voorda's opdracht bestond waarschijnlijk hieruit dat hij, bij het
in orde brengen van de archiefkast, van deze beschrijving uit moest gaan.
12 Het is frappant hierbij een vergelijking te trekken tussen Voorda's klassenindeling en de mo
tieven op basis waarvan men nu zegt dat archiefbescheiden bewaard moeten blijven!