zaak-Menten deed, de toegang tot de collectie-Kortenhorst: de zoon van Kamervoorzit ter Kortenhorst die tevens Mentens advocaat was, weigerde zijn toestemming omdat de commissie-Schöffer niet wilde beloven gegevens over derden die iets met de zaak- Menten te maken hadden, buiten het onderzoek te houden. De wettelijke voorschriften en de bepalingen, zowel voor de toegang tot overheidsar chieven als tot particuliere collecties, zijn duidelijk. Maar de uitvoering van die bepalin gen is tot op grote hoogte opgedragen aan de archivarissen. En daar komt min of meer, afhankelijk van het individu de mens achter het archief te voorschijn. Controle Waarom zijn er eigenlijk archieven? Het antwoord op die vraag krijgt iedere aankomende archivaris al tijdens zijn opleiding ingehamerd: een archief is er voor controle van de burgers op het beleid van de over heid. Daarom moeten archieven in beginsel ook openbaar zijn. In het ideale geval levert het archief juridisch bruikbaar bewijsmateriaal. Het proces tegen Menten werd bij voorbeeld ernstig belemmerd door de wanordelijke staat van de archieven van het mi nisterie van Justitie, zoals de commissie-Schöffer constateerde. 'Openbaarheid voor komt mythevorming', aldus Rijksarchivaris mr. A. E. M. Ribberink in een brief aan staatssecretaris Wallis de Vries van CRM. 'Het bevordert de eerbied voor de politiek en geeft inzicht in de werkelijke problemen. De openbaarheid scheidt de bouwers van de knoeiers.En hij vervolgt met een citaat van Renate Rubinstein: 'De onthullers en de geheimhouders: dat zijn de partijen, dat is de strijd, nu en sinds altijd al en in de toe komst niet anders.' De doorsnee-archivaris in Nederland hoort zeker niet bij de geheimhouders. Over het algemeen ondervonden we bij onze nasporingen in diverse overheidsarchieven een grote bereidheid tot medewerking. Maar alle archivarissen hebben een ingebouwde vrees voor oneigenlijk gebruik van hun archieven; de vrees dat hun leestafels zullen worden bevolkt door knoeiers en sensatiezoekers. In de vorige eeuw was de macht van archiva rissen om potentiële onverlaten te weren, nog zeer groot. In 1829 werd een bepaling uit gevaardigd dat de Rijksarchivaris iedereen kon toelaten die 'hem bekend en vertrouwd voorkwam Nog in 1956 bepaalde de toenmalige hoofdcommissaris van politie in Rot terdam, H. M. C. A. Staal dat 'het politiearchief slechts ter inzage zal worden gegeven aan personen van wie verwacht kan worden dat zij van hun kennis een bescheiden en fatsoenlijk gebruik zullen maken'. (Overigens kregen wij van het Rotterdamse politie archief alle medewerking.) Geleidelijk aan verdichtten de toch ietwat vage criteria van 'fatsoenlijkheid' en 'be trouwbaarheid zich tot de eis dat onderzoekers de uit de archieven verkregen gegevens slechts voor 'wetenschappelijke doeleinden' mochten gebruiken. Die eis geldt uiteraard met voor overheidsarchieven die ouder zijn dan vijftig jaar (want die zijn, zoals in de Archiefwet is geregeld, openbaar), maar nog steeds wel voor een groot aantal particu liere collecties en voor overheidsmateriaal dat jonger is dan vij ftig jaar of dat nog niet is overgedragen aan het Rijksarchief. Maar wat zegt de term 'wetenschappelijk'nu eigen lijk? Vroeger hoefden archivarissen zich over deze vraag niet het hoofd te breken. De schaarse bezoekers in hun domein waren gewoonlijk al duidelijk voorzien van het pre- [308] dikaat 'wetenschappelijk' ze waren hoogleraar of student. Tegenwoordig daaren tegen, nu zich onder het stijgend aantal archiefbezoekers ook steeds meer journalisten bevinden, is ook het criterium 'wetenschappelijk' onder druk komen te staan. Waarom zou een knoeierig samengestelde dissertatie en die komen tegenwoordig weieens voor, schijnt het meer zijn dan een goed doorwrocht artikel voor dag- of weekblad? Het Algemeen Rijksarchief heeft deze vraag voor zich zelf beantwoord door het begrip 'wetenschappelijk' heel ruim te hanteren, maar ook tijdens onze speurtocht door de ar chieven bleken er nog archivarissen te zijn die daar heel anders over dachten. Op 9 maart 1981 vroegen wij de gemeentearchivaris van Den Haag, drs. H. Bordewijk, of wij ontheffing konden krijgen van de bepaling dat notulen van besloten vergaderingen van de Haagse gemeenteraad pas na vijfenzeventig jaar vrij ter inzage komen. Wij wil den namelijk weten wat er was gezegd tijdens de besloten raadsvergadering van au gustus 1920, toen de benoeming van Van 't Sant tot hoofdcommissaris van politie aan de orde was geweest. De gemeentearchivaris verwees naar B. en W., die zich pas na twee maanden, ondanks telefonische verzoeken om een spoedige beslissing, verwaar digden een antwoord op onze vraag te sturen. Het antwoord, ondertekend door burge meester Schols en opgesteld in nauw overleg met gemeentearchivaris Bordewijk, luidde negatief. Ontheffing kon alleen worden verleend als het ging om wetenschappelijk on derzoek, schreef de burgemeester, én als de gegevens zodanig zouden worden verwerkt 'dat zij niet herkenbaar zijn als betrekking hebbende op een bepaalde persoon of zaak'. Het leek de burgemeester dat 'een journalistiek onderzoek primair een ander doel' dient. (De ambtenaren van dit archief betoonden zich overigens wat de rest van ons on derzoek betreft buitengewoon hulpvaardig.) Op grond van de wet Administratieve Rechtspraak Overheidsbeschikkingen (Arob) gingen wij in beroep bij het college van B. en W. Al bij de mondelinge toelichting van het beroepschrift bleek dat de gemeente plotseling anders over de wetenschap was gaan denken. 'Laten we even kortsluiten: het criterium 'wetenschappelijkheid' laten we val len', aldus mr. W. E. Doolaard van kabinetszaken. In de brief waarin ons de onthef fing alsnog werd verleend, werd die ommezwaai toegelicht: 'Bij nader inzien zijn wij in derdaad met u van mening dat de grens tussen 'wetenschappelijk' en 'niet-weten- schappelijk' onderzoek op het gebied van de geschiedenis niet zonder meer bepaald wordt door de publikatie waarvoor het resultaat van het onderzoek bestemd is. Beter is daarom te stellen dat wij voor serieus historisch onderzoek in principe ontheffing van de geldende geheimhoudingsbepalingen kunnen verlenen. Er is geen reden om op voor hand aan te nemen dat uw onderzoek daaraan niet zou kunnen voldoen.' Bekend en vertrouwd Zelfs het onneembaarste bastion voor de onderzoeker, het Rijksinstituut voor Oorlogs documentatie, begint iets toegankelijker te worden. Onder het bewind van directeur dr. Loe de Jong was de negentiende eeuw herleefd: alleen wie de rijkshistoricus 'bekend en vertrouwd' voorkwam, mocht grasduinen in de paperassen. Na de affaire-Aantjes (en de pensionering van De Jong) werden nieuwe regels van kracht: particulieren kunnen het archief raadplegen mits zij 'een wetenschappelijk oogmerk en/of een zo objectief mogelijke voorlichting nastreven'. [309]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1982 | | pagina 11