Feiten
de angsten en twijfels van Nederlandse archivarissen
'Als dit allemaal openbaar wordt, ga ik voortaan maar meer bellen'
H. Wiegel
De afgelopen anderhalve maand verscheen in Vrij Nederland een serie van zes afleve
ringen over Francois van 't Sant, hoofdcommissaris van politie in Den Haag en helper
van koningin Wilhelmina in delicate aangelegenheden. Voor deze serie was veel speur
werk in overheidsarchieven nodig. Zo maakten we kennis met de grilligheden van het
Nederlandse archiefwezen: van de grootst mogelijke medewerking tot benepen angst
voor openbaarheid. Hoe wetenschappelijk, fatsoenlijk en vertrouwd is een journalist?
Al in een vroeg stadium van ons speurwerk naar de achtergronden van de zaak-Van 't
Sant werden wij geconfronteerd met de problematiek van de mens achter het archief.
In het boek November 1918 van de historicus dr. H. J. Scheffer stond een bronnenop
gave van stukken over de militaire inlichtingendienst GS III. Omdat ook Frangois van
't Sant jarenlang voor GS III had gewerkt, dachten we dat deze stukken ook voor ons
van belang konden zijn. Volgens Scheffer berustte een deel van de stukken bij het kabi
netsarchief van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Scheffer had het dossier GS III
daar eind jaren zestig zelf bijeen gesprokkeld uit de warboel van papieren waaruit het
kabinetsarchief toen kennelijk nog bestond. Op 28 januari 1981 verzochten we de secre
taris-generaal van Binnenlandse Zaken, dr. A. J. Vis, schriftelijk om inzage in het dos
sier.
Ruim een maand later antwoordde Vis dat op het departement geen archieven van GS
III lagen; hij adviseerde om ons tot het ministerie van Defensie te wenden. Maar dat
was voor alle zekerheid allang gebeurd: het archief van Defensie bleek wel stukken over
GS III te hebben en die waren ook ter inzage maar de bedoelde stukken hadden ze
niet. Er volgde een periode van langdurig getelefoneer met ambtenaren van Binnen
landse Zaken en van Defensie: maar waar was het bewuste dossier gebleven? Men deed
navraag bij de beheerster van het kabinetsarchief van Binnenlandse Zaken, mevrouw J.
M. Poldervaart, maar die hulde zich in grimmig stilzwijgen.
Met vriendelijke toestemming van de auteurs en de redactie van Vrij Nederland overgenomen
uit dat weekblad van 14 november 1981. De Vereniging van Archivarissen is bezig met de instel
ling van een commissie Openbaarheid archieven en privacybescherming, die zich zal bezig houden
met de in dit artikel behandelde materie.
[306]
Mist
Weken later begon de mist eindelijk op te trekken door een telefoontje van mr. Ch. L.
M. Schaepman, tweede plaatsvervangend secretaris-generaal op het ministerie van De
fensie. Hij meldde dat hij de stukken voor zich op zijn bureau had liggen, dat er weinig
interessants of geheims in stond en dat we ze konden komen inzien. Hij had gelijk, al
was het wel opvallend dat het dossier niet volledig was. Wat was er in werkelijkheid ge
beurd?
Mevrouw Poldervaart was danig geschrokken van ons verzoek om inzage van onder
haar ressorterende antieke stukken. Ook nieuwere stukken worden trouwens door haar
met leeuwemoed verdedigd tegen nieuwsgierige blikken. Ambtenaren van Binnenlandse
Zaken die notulen van de ministerraad voor hun werk willen inzien, vragen soms die
notulen in vredesnaam maar bij andere departementen op omdat mevrouw Poldervaart
ze niet wil geven. Ten aanzien van de documenten uit de Eerste Wereldoorlog loste me
vrouw Poldervaart het probleem anders op. In de maand die verliep tussen ons verzoek
en het antwoord van secretaris-generaal Vis schoof zij dossier GS III door naar het mi
nisterie van Defensie, waar het ergens in de ingewanden van het bureaucratisch appa
raat verdween. Het dossier kwam in elk geval niet terecht bij de daarvoor meest aange
wezen functionaris, het hoofd van het centraal archievendepot G. Gans. Die kreeg de
stukken pas nadat Schaepman ze had laten opsporen. De droom van sommige archiva
rissen is, zo blijkt uit de procedure-Poldervaart weer eens, dat het archief uitsluitend
bestaat voor het genoegen van de archivaris. Dat iemand van dat archief gebruik zou
willen maken, is hun een gruwel. Niet alle archivarissen lijden aan deze beroepsdefor
matie; ze treedt meer op naarmate de gebeurtenissen waarop het archiefmateriaal be
trekking heeft, dichter bij het heden liggen. Wie archiefonderzoek wil doen naar de
moord op Floris V, het liefdeleven van Jacoba van Beieren of corruptie in de Verenigde
Oostindische Compagnie zal op weinig bezwaren stuiten. Veel overheidsarchieven heb-
,ben trouwens ook alleen maar materiaal over het verre verleden. Maar wie zich zou wil
len verdiepen in bij voorbeeld de achtergronden van de Greet Hofmansaffaire uit 1956,
zal stuiten op ontoegankelijke overheidsarchieven en particuliere collecties die soms tot
het jaar 2000 of zelfs langer gesloten blijven. In de collectie-Klompé, die bij het Rijks
archief in Den Haag berust, bevindt zich een verzegelde envelop die pas in 1990 mag
worden geopend en waarin de geïnteresseerde onderzoeker materiaal over het huwelijk
van prinses Irene zal aantreffen.
Dat de zaken zo liggen, is op zich zelf niet verbazingwekkend. De mate waarin een ar
chief toegankelijk is, is immers niet primair de verantwoordelijkheid van de archivaris.
In de eerste plaats moet hij rekening houden met de Archiefwet. Die wet bepaalt in
principe dat overheidsstukken na vijftig jaar worden overgedragen aan het Algemeen
Rijksarchief en daarmee openbaar zijn. Voor gemeenten en provincies gelden overeen
komstige bepalingen, die echter in details kunnen afwijken. Particulieren, zoals oud
minister dr. M. A. M. Klompé, kunnen hun paperassen onder hun eigen voorwaarden
overdragen aan het Rijksarchief. Het Rijksarchief houdt dan toezicht op het naleven
van die beperkende voorwaarden, waaronder de eventuele bepaling dat de familie
toestemming voor inzage moet geven. Om die reden weigerde het Rijksarchief bij voor
beeld de commissie-Schöffer, die in opdracht van de overheid een onderzoek naar de
[307]