daarop een bevestigingsoorkonde uitvaardigde, die als elfde oorkonde werd
ingeschreven37. In diezelfde tijd begon men te Deventer met het opstellen van een lijst
van goederen, die de Utrechtse kerk vóór de Noormannentijd in het westen van het dio
cees had bezeten, ongetwijfeld met het oog op herinbezitname. Ook daarvoor werd ge
bruik gemaakt van in Deventer aanwezige oorkonden. Behalve misschien in Utrecht
was echter ook in Sint-Odiliënberg een deel van het archief achtergebleven, waartoe in
ieder geval de oorkonden van keizer Lotharius 1 uit 84638 en koning Lotharius II uit 858
behoorden en mogelijk ook oorkonden, die pas in tweede instantie in de goederenlijst
zijn verwerkt.
In 918 keerde bisschop Balderik terug naar zijn Utrechtse zetel met medeneming van
het cartularium van de 11 oorkonden en de goederenlijst in de staat waarin deze toen
verkeerde. De originelen bleven waar ze waren, d.w.z. in Deventer en Sint-Odiliënberg.
De oorkonde van Lotharius I uit 846, die niet in het Deventerse cartularium van de 11
oorkonden was afgeschreven, werd omstreeks 927-'30 ook niet in origineel overgelegd
ten behoeve van een bevestiging door koning Hendrik I39, hetgeen wel in de verwach
ting zou hebben gelegen. Waarschijnlijk lag hij nog steeds in Sint-Odiliënberg. Pas na
930 werd hij (als nr. 13) met de zeker te Sint-Odiliënberg bewaarde oorkonde van
Lotharius II uit 858 (als nr. 12) in het cartularium ingeschreven, waardoor de chronolo
gische samenhang van het geheel werd verbroken. Vervolgens deed het cartularium een
tijd lang geen dienst, oorkonden van keizer Otto I uit de periode 936-944 werden niet
ingeschreven40. Dit veranderde kort na het midden van de eeuw, toen na elkaar vier ko
ninklijke schenkingsoorkonden uit de periode 948-953 werden opgenomen41 mèt de
goederenlijst, waarvan de inhoud nauw samenhing met één van deze oorkonden en die
met behulp van de andere up to date werd gemaakt. Die goederenlijst was, afgezien van
de aktualisering omstreeks 953, niet ineens tot stand gekomen. Er is duidelijk een ouder
en een jonger deel in te herkennen, een kern met aanvullingen, waarbij wij mogen aan
nemen dat men in eerste instantie niet over de in de aanvullingen verwerkte oorkonden
37 Gysseling en Koch, a.w., I, nr. 188 (914 juli 9). Voor het cartularium en de latere afschriften
en aanvullingen alsmede voor de hierna te noemen goederenlijst zie men: S. Muller Fz., Het
oudste cartularium van het Sticht Utrecht, Den Haag 1892; Gysseling en Koch, a.w. I, blz.
302-304 (inleiding), nr. 195 (tekst goederenlijst); D. P. Blok, Het goederenregisttr van de St.-
Maartenskerk te Utrecht, in: Med. Ver. Naamkunde te Leuven en Comm. Naamkunde te
Amsterdam, 33 (1957), blz. 89-104; P. A. Henderikx, De Lek en de Hollandse IJsel in de vroe
ge middeleeuwen, in: Scrinium et scriptura, blz. 229-247. De archivistische aspekten zullen in
een nadere studie over het cartularium van Radbod en de goederenlijst aan de orde worden
gesteld door drs. P. A. Henderikx. Wij danken hem voor de inzage van zijn aantekeningen.
38 Cart. Radb., nr. 13 (846 mrt. 21), ed. Muller Fz., Oudste cartularium, blz. 22. Hoewel er bete
re uitgaven van deze en de hierna te noemen oorkonden beschikbaar zijn, citeren wij naar
Muller Fz., omdat het onderlinge verband der afschriften nergens beter tot uitdrukking is ge
bracht.
39 Cart. Radb., nr. 14, ibidem, blz. 24.
40 Eerste cart. Liber donat. imper., nr. 27 (936), nr. 28 (938 jan. 2), nr. 29 (944 nov. 26), nr. 33
(944 nov. 26), nr. 34 (944 juli 17), ididem, blz. 59 e.v.
41 Cart. Radb., nr. 15 (949 juni 30), nr. 16(950apr. 20), nr. 17 (948 apr. 1), nr. 18 (953 apr. 21),
ibidem, blz. 26 e.v.
[134]
kon beschikken. De kern was vóór 918 opgesteld te Deventer op grond van mondelinge
informatie en daar beschikbare oorkonden, de toevoegingen werden aangebracht met
behulp van oorkonden, die elders berustten, vermoedelijk te Sint-Odiliënberg, hetgeen
zowel vóór als na 918 kan hebben plaatsgevonden. Men heeft tenminste 9 partikuliere
schenkingsoorkonden uit de 8e en 9e eeuw gebruikt, maar waarschijnlijk veel meer, en
tenminste 4 koningsoorkonden, waarvan er maar één, uit 815, in het cartularium van
Radbod was afgeschreven42. Door de goederenlijst en de 4 schenkingsoorkonden van
keizer Otto I omstreeks 953 aan het cartularium toe te voegen had de Utrechtse kerk nu
een overzicht van de bezittingen in het westen van het diocees, waarop zij rechten kon
pretenderen. Tegelijkertijd werden ook nog 4 partikuliere schenkingsoorkonden van
goederen in het rivierengebied en het oosten, uit de periode 828-850, ingeschreven43.
Waarschijnlijk berustten ook deze oorkonden te Deventer of Sint-Odiliënberg en wer
den zij daar, toen de kerk ernst maakte met het vastleggen van oud bezit, opgespoord.
Hoe het ook zij, het aldus aangevulde cartularium van Radbod vormde voortaan de ad
ministratieve en juridische basis voor de Utrechtse kerk. Er zijn geen aanwijzingen dat
men daar nog ooit over originelen uit de tijd van vóór 918 heeft kunnen beschikken, in
tegendeel, van de oorkonde van Zwentibold uit 896 weten wij zeker dat hij nog in de
16e eeuw in Deventer werd gesignaleerd44. Overigens is ook deze oorkonde naderhand,
zoals alle andere, verloren gegaan. Ook het oorspronkelijke cartularium van Radbod
met de toevoegingen bestaat niet meer, maar wij kennen de tekst uit afschriften.
Het Utrechtse archief, dat na 918 opnieuw werd gevormd, bevatte zonder onderscheid
charters bestemd voor de bisschop en voor zijn kapittel, en werd bewaard in de dom.
Eén archief in de kathedraal, zowel van bisschop als kapittel, waarbij pas sinds de 13e
eeuw de kapittelstukken snel gaan toenemen, treft men ook in Luik en andere bis
schopssteden aan. In Utrecht was bijzonder dat het kapittel sinds de dagen van Willi-
brord een tweelingkarakter had; twee nauw verbonden kapittels van S. Maarten in de
dom en van S. Salvator in Oudmunster. Tot omstreeks 1100 was er één archief en
sedertdien is geen enkel charter bestemd voor Oudmunster ooit nog in enig cartularium
van de dom afgeschreven, zodat wij mogen aannemen dat het Oudmunsterkapittel dan
zijn eigen archivalia beheert. Bestudering van het 14e eeuwse liber catenatus45 wijst uit
dat omstreeks 1179 een klein cartularium moet zijn aangelegd van 7 oorkonden, die
toen in het Oudmunsterarchief moeten hebben berust en waarvan de oudste uit 1108
dateerde. Of zij het gehele archiefbestand van Oudmunster uitmaakten is niet te zeg
gen. Het domarchief was in elk geval groter. Een archivistisch-diplomatische ontleding
van de twee delen van het liber donationum imperialium46 geeft een minimumbeeld van
wat in de eerste helft van de 12e eeuw in het domarchief aanwezig was: 10 originelen uit
de 10e eeuw, 34 uit de 1 le eeuw en 18 uit het eerste gedeelte van de 12e. Omstreeks 1230
42 Cart. Radb., nr. 8 (815 mrt 18), ibidem, blz. 14
43 Cart. Radb., nr. 19 (828 febr. 7), nr. 20 (838 mrt. 23), nr. 21 (850 aug. 12), nr. 22 (834 dec.
26), ibidem, blz. 30 e.v.
44 Gysseling en Koch, a.w., I, kopnoot bij nr. 187.
45 RA Utrecht, kapittel Oudmunster, nr. 1
46 RA Utrecht, bisschoppen, nr. 43.
[135]