Van laatstgenoemde sententies bevatten er 74 zonder verdere toelichting de aanteke ning, dat de veroordeelde 'vrijwillig' een bekentenis aflegde, hetgeen in de bewaard ge bleven procesdossiers geen tegenspraak ondervindt14; en 3... de aantekening, dat zon der bekentenis 'op convictie' was veroordeeld15. De drie vonnissen werden gemotiveerd met een beroep op het dekreet van de Provisionele Representanten van het Volk van Holland van 4 maart 179516. Dit dekreet bevatte zes artikelen. Het eerste verbood het nieuwe bestuur in woord of geschrift te bespotten; het tweede verbood het zingen van oranjegezinde liederen en het dragen van oranje-emblemen; het derde het houden van contra-revolutionaire bijeenkomsten; het vierde het 'verwijderen' van zeelieden en mili tairen van de nieuwe regering; en het vijfde het verstoren van de openbare rust en de veiligheid der ingezetenen. Op overtreding van het verbod gesteld in artikel 1 en 2 stond de straf gesteld van geseling, 5 jaar confinement en verbanning; van het verbod in arti kel 3 geseling, brandmerken en 50 jaar confinement; van het verbod in artikel 4 en 5 de doodstraf. Tenslotte en dit is voor ons hoofdzaak kende artikel 6 de rechter de vrijheid toe te veroordelen 'op convictie' of 'op confessie Tevens bepaalde dit artikel uitdrukkelijk, dat tegen een veroordelend vonnis geen appèl openstond. Vervolgens de periode van 1 mei 1798 tot 10 november 1798. De reden om deze periode aldus te bepalen is de volgende. Op 1 mei 1798 trad artikel 36 van de Algemeene Begin selen' van de eerste Staatsregeling in werking, luidende: 'De pijnbank wordt afgeschaft door de gantsche Republiek'. Deze tekst stichtte echter de nodige verwarring, omdat het door het gebruik van het woord 'wordt' onzeker was of de pijnbank reeds met in gang van 1 mei was afgeschaft of eerst na de invoering van de nadere door de Staatsre geling in het vooruitzicht gestelde 'lijfstraffelijke wetgeving'1'. Aan deze onzekerheid kwam een einde, toen de Tweede Kamer op 28 augustus 1798 besloot, dat het artikel 'onmiddellijke werking' had. Daarom trad per 10 oktober 1798 het nog nader te noe men 'reparatiereglement' in werking. Het register vermeldt over deze periode 10 von nissen, waarvan behalve twee bij verstek 8 in extraordinarisproces zijn gewezen18. Van de extraordinarisvonnissen is er één 'op convictie' gewezen19. Dit vond zijn moti vering in het dekreet van 4 maart 1795. In hoeverre het, al dan niet op 1 mei, 'uitvallen'van de tortuur op deze rechtspraak van invloed is geweest, konden wij niet nagaan. In geen der resterende dossiers vonden wij een getuigenis van het aanwenden van de pijnbank20. 14 O.R.A., inv.nr. 873 en 874. 15 o.R.A., inv.nr. 110, blz. 249 e.v., blz. 305 e.v. en blz. 310 e.v. In het op pagina 305 genoteer de gewijsde, uitgesproken d.d. 27 november 1795, vonden wij gerekend vanaf 1758 het eerste voorbeeld van een veroordeling tot een schavotstraf (geseling), zonder dat de veroordeelde een bekentenis had afgelegd. 16 Decreeten van de Provisioneele Repraesentanten van het Volk van Holland, d.d. 4 maart 1795. 17 A. J. van Weel, De nasleep van de afschaffing van de pijnbank, in: Verslagen en Mededeelin- gen van de Stichting tot Uitgave van de Bronnen van het Oudvaderlandserecht, dl. XIV, nr. 2 (1975), blz. 355-367. 18 O.R.A., inv.nr. 111. 19 O.R.A., inv.nr. 111, blz. 94. 20 O.R.A., inv.nr. 874. [56] Tenslotte het tijdperk van 10 oktober 1798 tot 28 februari 1811. Deze periode vangt aan met de inwerkingtreding van een reglement, dat moest voorzien in de leemte, die was geschapen door de afschaffing van de pijnbank21. Dit stuk wetgeving van de Eerste en Tweede Kamer gaf de rechters in het 'voormalige gewest Holland' de Republiek was inmiddels één en ondeelbaar de bevoegdheid in alle extraordinarisprocedures hetzij 'op convictie' hetzij 'op confessie' te vonnissen. Ingeval een rechter een bekentenis van een verdachte nodig oordeelde, mocht hij zich niet bedienen 'van eenig middel, hetwelk denzelven pyn of ongemak zou aandoen, of daarvoor, ingeval van verdere ontkennm- ge, bevreesd zou maaken'. Maar... als de verdachte bij herhaling bleef weigeren bepaal de vragen van de rechter te beantwoorden, dan kon hij wel met 'gepaste middelen over zijn spreekangst worden heen geholpen. Dit leidde er in 1803 toe, dat het Amsterdamse Committé van Justitie een weigerachtige verdachte met zweepslagen tot een bekentenis bracht alsof de pijnbank niet was afgeschaft. Verder kreeg de verdachte het recht zich in extraordinarisproces te laten bijstaan door een raadsman. Van de mogelijkheid tot het instellen van appel bleef hij evenwel uitdrukkelijk verstoken. De datum 28 februari 181122 geeft het tijdstip aan, waarop de Haagse vierschaar na de inlijving bij Frankrijk werd ontbonden om plaats te maken voor de door de Code d'Instruction Criminelle voorgeschreven tribunalen. Na dit tijdstip kan men niet meer spreken van extraordina risproces. Het Register bevat 303 vonnissen; het aantal verstek- en submissievonnissen is respektievelijk 21 en 11, het aantal ordinaris- 13 en het aantal extraordinaris 25823. Blijkens de 258 laatstgenoemde gewijsden bekenden 231 veroordeelden 'vrijwillig' schuld; en daarnaast werden 27 verdachten voor de meest uiteenlopende soorten delik- ten (bijvoorbeeld grafschennis, diefstal, oplichting) veroordeeld zonder te hebben be kend. Uit de procesdossiers blijkt niet, dat de Amsterdamse 'pijnbank-nieuwe-stijl' ooit is toegepast en evenmin, dat één van de veroordeelden ooit gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om rechtsgeleerde bijstand in te roepen24. Tot welke konklusie leidt het voorgaande ons nu? Voorop staat dat de Haagse vier schaar er eerst na de Bataafse omwenteling onder invloed van 'Bataafse' wetgeving toe overging om verdachten van lijfstraffelijke delikten, die niet hadden bekend, in extra ordinarisproces te veroordelen; te weten in 31 van de 343 van 1795 tot 1811 geregistreer de extraordinarisvonnissen. Wanneer wij in aanmerking nemen, dat door deze vermin dering van de betekenis van de bekentenis een procentuele afname van het aantal geval len van het aanwenden van fysieke dwang (pijnbank of 'pijnbank-nieuwe-stijlaan nemelijk is, terwijl vóór en na de omwenteling de lijfstraffelijke procespraktijk in kwantitatief opzicht in ongeveer gelijke mate - respectievelijk ruim 88% en bijna 87% van het totale aantal vonnissen met uitsluiting van de submissievonnissen1 extraordi nair was, dan moet de lijfstraffelijke rechtspleging van de Haagse vierschaar in haar to taal door de veranderde waardering van de bekentenis wel het nodige aan inquisitoire scherpte hebben ingeboet. De 'devaluatie' van de bekentenis zal daarom een bijdrage hebben geleverd om de overgang van de sterk inquisitoire procespraktijk onder het 21 Van Weel, a.w. 22 Geselschap, a.w., blz. 4. 23 O.R.A., inv.nr. 111 t/m 114. 24 O.R.A., inv.nr. 874 t/m 879. [57]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1981 | | pagina 33