But that it vents her treasure in all lands,
And doth a most secure commercement finde32
Bij veel van de leden van dit type naties is het moeilijk uit te maken, wat zij nu eigenlijk
hun patria achtten. Erasmus bijvoorbeeld noemde tegelijk de hele wereld en het gewest
Holland zijn vaderland34. Bij anderen lagen de uitersten minder ver uiteen. Humanisten
van veel mindere garnituur beperkten zich tot aan tamelijk eng gebied: Gerardus Gel-
denhauer de Nijmegenaar en Cornelis Aurelius gaven daarvan omstreeks 1540 op tref
fende wijze blijk in hun strijd over de vraag, of de woonplaats der Bataven nu in de
Gelderse Betuwe dan wel in Holland gezocht moest worden35. Uit de onderzoekingen
van Poelhekke is gebleken, dat Erasmus een groter gedeelte van de Nederlanden als zijn
patria aanduidde naarmate hij er verder vandaan vertoefde. Op grond daarvan kan
men betogen, dat de afstand een perspectivische werking uitoefende op de omvang van
het gebied dat men vanuit het buitenland als zijn vaderland aangaf. Van dat gebied
maakte overigens de geboorteplaats vrijwel steeds deel uit36. In feite is deze invloed van
de geografische afstand verwant aan die van de sociaal-politieke afstand die we hier
vóór tegenkwamen de verruiming van de horizon bij hen, die binnen de Nederlanden
ten gevolge van hun status of functie boven de samenleving stonden.
IV
Intussen geven verschillende 16e-eeuwse bronnen er blijk van, dat de vele naties wel
emoties bij hun leden opriepen. Er leefden binnen de naties gemeenschappelijke gevoe
lens, gericht naar twee kanten naar binnen toe en geconcentreerd op de eigen groep
en, door het uiten van waardeoordelen over andere naties, ook naar buiten. Vooral van
de eerste gevoelens vindt men echter weinig oprechte uitingen; meestal zijn ze neerge
schreven met het oogmerk een aanzienlijk heer te behagen. Werkelijk zuiver van toon
komen mij de hiervóór geciteerde dichtregels van de Engelsman David voor: zij laten
ons de welgemeende trots horen op de natie, die der Europese geleerden.
Pas werkelijk kwamen de tongen en pennen los als het ging om de vergelijking van de
eigen natie met een of meer andere. Dan werd men zich van de eigen kwaliteiten be
wust, en van de gebreken van de andere groep. De kennismaking met een enkel lid van
die groep kon daartoe al voldoende zijn: diens afwijkend gedrag moest wel gelijk zijn
aan dat van zijn gehele natie. Het gaat hier om rudimentaire uitingen, die men aanduidt
als ethnocentrisme, dat is de 'neiging om de kenmerken, gebruiken, opvattingen van
het eigen volk, resp. de eigen bevolkingsgroep als maatstaf te hanteren en die van ande-
33 S. DAVID, The Complete Works in Verse and Prose of-, Ed. A. B. GROSART, deel 1 (Lon
den, 1885) blz. 287.
34 J. HUIZINGA, 'Erasmus über Vaterland und Nationen', in Verzamelde Werken, deel VI
(Haarlem, 1950) blz. 252-267, nl. 252. POELHEKKE, 'Vaderland', blz. 92-93.
35 KAMPINGA, Opvattingen, blz. 56-86, 108-120. I. SCHÖFFER, 'The Batavian Myth during
the Sixteenth and Seventeenth Centuries', in J. S. BROMLEY en E. H. KOSSMANN, Britain
and the Netherlands, deel V ('s-Gravenhage, 1975) blz. 78-101, nl. 79-86.
36 POELHEKKE, 'Vaderttmd', blz. 118 en passim. Vgl. voor een verwant verschijnsel bij het
vormen van een natie: hierna pag. 386 en noot 52.
re volken en groepen als vreemd, raar, barbaars, kortom minderwaardig te beschou
wen'37. Tot grove agressie of drang tot vernietiging van volksgroepen leidde dit senti-
ment niet, wèl tot achterstelling. Vlamingen en Brabanders, uitgeweken naar de noor
delijke gewesten, ervoeren dit duidelijk omstreeks het einde der eeuw. De koopman
Willem Usselincx bijvoorbeeld klaagde: 't is waer, dat eenighe van de uutgewekene hier
wèl sijn; ende sij hebben oock ghehouden, dat dit haer vaderlant was, alhoewel dat de
daad anders wijst; want sij en werden niet anders als vremde ghehouden ende nerghens
in ghekent, niet meer als Franchoysen, Engelschen, Hoochduytschen oft andere
natiën™. Niet alleen werden zij trouwens beschouwd als vreemdelingen, maar ook uit
gescholden, als botte Vlaminck of malle Brabander, als lieden wier natureel... was na
staten end officien te staen39
Inniger gevoelens dan voor de natie vindt men in allerlei bronnen uitgesproken voor pa
tria, in de late middeleeuwen al. Van Jacob van Maerlant bijvoorbeeld vermeldde men
speciaal zijn liefde voor zijn geboortegrond, sijn selves lant: hij vond nergens
Also goet lant, alse Bruxambocht.
Ic waens hem daerbi heeft ghedocht
Om dat hiere in was gheboren*0.
Ook dit was een rudimentair gevoel. Maar in de renaissancetijd kreeg het verdieping
toen de humanisten bij de Romeinen allerlei emoties ontdekten ten aanzien van hun pa
tria, en het gewicht dat dezen toekenden aan het dienen daarvan. Vooral bij Horatius
lazen zij de hoogste deugd in deze:
Dulce et decorum est pro Patria mori41
Naast de al bestaande gevoelens begonnen zich ook hieraan ontleende emoties af te te
kenen, bij een elite van humanisten vooreerst, ook wel bij aanzienlijken die alle Neder
landen konden overzien of door hun opvoeding met de hogere beschavingsvormen in
aanraking waren gekomen. Cornelis Aurelius, de al eerder geciteerde Hollandse huma
nist, sprak dan ook van zijn dulce solum natale-, en Willem van Oranje kreeg in het Wil
li Qrote Winkler Prins Encyclopedie, zevende druk. Deel VII (Amsterdam/Brussel, 1968) blz.
271.
38 Geciteerd bij A. A. VAN SCHELVEN, Omvang en invloed der Zuid-Nederlandsche immigra
tie van het laatste kwart der 16e eeuw ('s-Gravenhage, 1919) blz. 38-39 (curs, van mij, S.G.).
Vgl. J. BRIELS, 'De emigratie uit de Zuidelijke Nederlanden omstreeks 1540-1621/30', in
Opstand en Pacificatie der Lage Landen. Bijdrage tot de studie van de Pacificatie van Gent
(Gent, 1976) blz. 184-220, nl. 198-212.
38 Aangehaald door VAN SCHELVEN, Omvang, blz. 56. Vgl. de problemen met de Zuid-
Nederlanders in bestuurlijke functies tijdens Leicester: J. DEN TEX, Oldenbarnevelt. Deel I:
Opgang 1547-1588 (Haarlem, 1960) blz. 305-317. J. BRIELS, De Zuidnederlandse immigratie
1572-1630 (Haarlem, 1978) blz. 79-84.
40 Geciteerd door MULLER, 'Vaderland', blz. 44.
41 QUINTUS HORATIUS FLACCUS, Odes, III, 2, 13, geciteerd door DUPONT-FERRIER,
'Sens', blz. 100.
[383]