in de orde van het Gulden Vlies, en sinds de 15e eeuw nauw verbonden met het streven
van de Bourgondiërs en Habsburgers28. Dezen, als landsheer over de meeste Lage Lan
den tegelijk, waren erop geconcentreerd de personele unie tussen hun gewesten en heer
lijkheden om te smeden in één meer centraal bestuurd staatscomplex. Zij voerden daar
toe een politiek, die elders in Europa al vroeger door de koningen was ingezet. Deze ko
ningen vormden met hun medewerkers in feite een nieuwe corporatie, opkomend tus
sen al die naties die reeds in hun land bestonden; een corporatie die op zich ook de term
natio ging toepassen en daaraan een veelomvattende inhoud poogde toe te kennen: de
bevolking van de hele staat die door haar geregeerd werd. Die staat was voor deze
vorstennaties tegelijk hun patria, in alle betekenissen van het woord. Zo was het ook
voor de landsheer over de Nederlandse gewesten en zijn hoogste medewerkers: zij
vormden de Habsburgse vorstennatie, le due et tout son partf29, en hadden, omdat zij
op een flinke sociaal-politieke afstand boven de samenleving stonden, overzicht over de
gewesten. Soms noemden zij de Nederlanden tezamen nog hun gemeene vaderland,
soms al hun patria-alleen. Willem van Oranje verklaarde bijvoorbeeld in 1579 in zijn
adhaesiebetuiging aan de Unie van Utrecht, dat hij deze unie beschouwde als een mid
del tot beter beleydinge der saken onses gemeene Vaderlants een vaderland, dat hij
in dezelfde acte omschreef als de generaliteyt der Provinciën van herwertsouer30In het
Wilhelmus heette diezelfde generaliteyt enkelvoudig vaderland.
Drie niveaus kunnen wij, samenvattend, onderscheiden bij hen, wier vaderland en natie
in zekere mate met elkaar samenvielen. Daar was het lokale niveau, waarop de meeste
Nederlanders zich bewogen; daar was het gewestelijke, dat slechts door weinigen werd
bereikt en dan vaak nóg werd beschouwd als een samenstel van kleinere eenheden. Pas
wanneer, zo kunnen we argumenteren, iemand zover gekomen was dat het gewest zijn
patria was geworden, kon een nieuwe 'gemene-vaderlands-conceptie' bij hem gestalte
krijgen, omdat er nu weer patriae op te tellen waren. En maar heel weinigen beschouw
den het geheel der gewesten als hun vaderland.
Niet voor alle inwoners van de Nederlanden overlapten natie en patria elkaar echter,
omdat er naties waren die zich dwars over alle grenzen uitstrekten en geografisch niet of
nauwelijks af te bakenen waren. Dat gold voor de middeleeuwse christenheid met haar
ene leider en leer, met haar eigen kerktaal en ritus, met haar algemene vijand de
Islam. Vooral vele geestelijken beschouwden haar als hun natie. Niet anders was in feite
de opvatting van heel wat calvinistische leidslieden: volgens die opvatting was hun kerk
de ware opvolgster van de oud-christelijke gemeente, niet de in hun ogen verdorven
rooms-katholieke uitloper daarvan. De calvinisten streefden dan ook de wereldwijde
28 Zie over hen: M. BAELDE, 'Edellieden en juristen in het centrale bestuur der zestiende-
eeuwse Nederlanden (1531-1578)', in Tijdschrift voor Geschiedenis 80 (1967) blz. 38-51, nl.
39-42.
29 J. HUIZINGA, 'Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besef', in J. HUIZINGA, Verza
melde Werken, deel II (Haarlem, 1948) blz. 97-160, 106.
30 Zie de tekstuitgave van de Unie van Utrecht in S. GROENVELD en H. L. PH. LEEUWEN
BERG, 'Die originele unie metten acten daernaer gevolcht', in S. GROENVELD en
H. L. PH. LEEUWENBERG (ed.), De Unie van Utrecht. Wording en werking van een ver
bond en een verbondsacte ('s-Gravenhage, 1979) blz. 5-55, nl. 48-49.
[380]
verbreiding van hun kerk na; de leden daarvan duidden zij aan als hun 'volk'. De Ne
derlandse gereformeerden beschouwden zij slechts als dat gedeelte van het calvinisme,
dat woonde binnen de grenzen der Habsburgse landen, of later van de Republiek. Aan
hun Broederen, ledematen Jesu Christi daarbuiten boden zij dan ook militaire steun
wanneer die voor hun geloof strijd moesten leveren; calvinisten van elders waren aan
wezig bij hun synoden. Maar intussen voelden toch heel wat 'gewone' gelovigen zich
primair verbonden met hun parochie of plaatselijke gemeente, al beseften zij wel dat
die deel uitmaakte van een veel groter geheel31.
Ook kooplieden, geleerden en kunstenaars hadden een gezichtseinder die veel verder
reikte dan die van hun meeste tijdgenoten. Door lange banden achtten zij zich primair
verenigd met mensen wonend op grote afstand. Kooplieden lieten zich leiden door hun
handelsinzichten, en door politieke maatregelen van het centrale bestuur in Brussel
meestal niet tegenhouden wanneer zij ver over de landsgrenzen relaties aanknoopten.
En geleerden en kunstenaars onderhielden eveneens contact met elkaar, ondanks oor
logstoestanden of politieke verwikkelingen. Die verwikkelingen beschouwden zij als za
ken van een andere, van hen losstaande natie. Een man als Erasmus bijvoorbeeld toont
ons betrekkelijk weinig interesse in de politiek van Karei V, hoewel hij wel enige bin
ding met de keizer had32. Om den brode traden humanisten soms in vorstelijke dienst,
maakten zij enige tijd deel uit van een vorstennatie; die natie verheerlijkten zij dan, in
de persoon van de vorst, met een vleiende en tegelijk propagandistische pen. Maar
voorop stond bij hen toch het vrije, onbelemmerde verkeer met hun geestverwanten en
kunstbroeders. Zo schreef bijvoorbeeld de Engelse dichter Samuel David (1562-1619)
over zijn natie:
It be'ing the proportion of a happie Pen,
Not to b'inuassal'd to one Monarchie,
But dwell with all the better world of men,
Whose spirits all are of one communitie;
Whom neither Ocean, Deserts, Rockes nor Sands
Can keepe from th 'intertraffique of the minde,
31 Hierover vooral: H. SMITSKAMP, Calvinistisch Nationaal Besef in Nederland vóór het mid
den der 17de eeuw. 's-Gravenhage, 1947. Smitskamps opmerking (blz. 21), dat het calvi
nistisch nationaal besef wèl over gewestelijke grenzen heenreikte, maar bleef staan voor de
staatsgrenzen van de Republiek, kan ik dan ook in zijn algemeenheid niet onderschrijven.
Ook bij Groenhuis treft men een veel te enge binding aan tussen calvinistische nationale ge
voelens en het grondgebied van de Republiek. G. GROENHUIS, De Predikanten. De sociale
positie van de gereformeerde predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor
1700 (Groningen, 1977) blz. 77-107. Naar mijn opvatting ging dit pas voor het eerst op in de
tweede helft van de 17e eeuw. Vgl. hierover de opvattingen der 17e-eeuwse Engelse puriteinen
bij RANUM (ed.), National Consciousness, blz. 12 en 111.
32 J. J. POELHEKKE, 'Het naamloze vaderland van Erasmus', in Bijdragen en Mededelingen
betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 86 (1971), blz. 90-123, nl. 1. 96-102. Bij Snoy
lag dit anders: H. KAMPINGA, De opvattingen van onze oudere vaderlandsche geschiedenis
bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw ('s-Gravenhage, 1917) blz. 109.
[381]