symbolen, eventueel ook waarden en normen. Maar waardoor onderscheidde zij zich
van andere, niet als natie aangeduide groepen? Het antwoord op deze vraag moet, naar
ik meen, gezocht worden bij de individuele mens, en in de wisselwerking die er bestond
tussen hem en zijn natie. De natie was voor hem de collectiviteit waarnaar misschien
met uitsluiting van zijn gezin of familie zijn primaire loyaliteit uitging op het moment
dat hij juist dié collectiviteit zijn natie noemde. Aan die groep wijdde hij zijn beste
krachten, van die groep trachtte hij het karakter mede te bepalen. En de natie van haar
kant kon op hem een veel dringender beroep doen dan welke andere groep ook maar
waarvan hij mogelijk tegelijkertijd lid was. Veelal was zijn natie de groep waarbinnen hij
was geboren, waarvan hij deel uitmaakte door aanwijsbare biologische, geografische of
maatschappelijke dwang. Maar soms ook kon zijn natie de collectiviteit wezen waarbij
hij zich, vrijwillig of onder druk, op latere leeftijd had aangesloten.
Een natie vond, zo is gebleken, in vele gevallen binnen één territoir haar woonplaats
in vele gevallen, maar beslist niet alle. Dat territoir werd nogal eens met patria aange
duid. Maar wat bedoelde de 16e-eeuwer met déze term; hoe groot achtte hij het gebied
dat hij ermee wilde aangeven?
Wat voor natio gold, geldt voor patria in niet mindere mate: ook deze term had, uit
gaande van de moederbetekenis het adjectieve voorvaderlijk weer vele
inhouden14. De meest algemene betekenis wordt ons in 1567 glashelder meegedeeld
door de auteur van het Dictionarium Tetraglotton: Eens ieghelics landt, Vaderlandt,
De stede, het dorp, ghehucht of ander plaetse daermen gheboren is. Hiervan werd een
volstrekt neutrale geografische betekenis afgeleid: de regio, de stad, het land, pays,
country. Daarnaast gebruikte men patria in bestuurlijke en juridische zin, en werd het
het bestuursgebied, het rechtsgebied waartoe iemand behoorde. Maar tegelijkertijd
hanteerde men het in een zin, die tot een geheel andere orde behoorde: verbonden met
het adjectief coelestis werd het het hemels vaderland. Van het hemelrike onse va-
de riant, repte in de 15e eeuw een Brugse vertaler van Boethius15, terwijl in 1621
Constantijn Huygens, de calvinist, deze betekenis van patria verwerkte in de dichtregels
...Stijgh dan hemelwaert, mijn' Sinnen,
Daer uw' Vader-erve leit:
Ziele, streckt uw' traege vlercken
Daer ghy her-gesonden zijt...16
14 Zie de hiervóór (noot 13) genoemde woordenboeken, Dictionarium Tetraglotton. KILIA-
NUS, Etymologicum. VERWIJS en VERDAM, M.N.W., deel VIII (1918). W.N.T., deel
XVIII (1958). MURRAY (ed.), New English Dictionary, deel II (1893). HUGUET, Diction-
naire, deel V (1961). Bovendien naast voorgenoemde literatuur: G. DUPONT-FERRIER, 'Le
sens des mots 'patria' et 'patrie' en France au moyen age et jusqu'au début du XVIIe siècle',
in Revue Historique 188 (1940) blz. 89-104. E. H. KOSSMANN, In Praise of the Dutch
Republic: some seventeenth-century attitudes (Londen, 1963) blz. 8-12. P. H. D. LEUPEN,
Filips van Leiden. Een onderzoek naar ontstaan, vorm en inhoud van zijn traktaat 'De cura
reipublicae et sorte principantis' (Amsterdam, 1975) blz. 254, 457-458. J. W. MULLER,
'Vaderland en Moedertaal', in Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 47 (1928)
blz. 43-62. Idem, Over Nederlandsch volksbesef en taalbesef. Utrecht, 1915.
15 Geciteerd door MULLER, 'Vaderland', blz. 45.
16 C. HUYGENS, 'Voorhout', in C. HUYGENS, Voorhout, Oostelijk Mal en Oogentroost. Ed.
J. KARSEMEIJER. Zutphen, 19563. Daarvan vss. 827-830. Vader-erve vaderland.
[376]
Een zeer eng begrensd territoir duidden de 16e-eeuwers dus in de meeste gevallen met
patria aan, een territoir dat zelden iets gemeen had met de staat, waarop het woord in
de 19e eeuw werd toegepast; en tegelijkertijd hanteerden zij hetzelfde woord voor het
grootste gebied dat zij kenden, het hemels vaderland. Soms echter moesten zij een ge
bied aangeven, dat groter was dan hun eigen kleine patria alleen, maar waarvan dat ei
gen patria wél deel uitmaakte. Dan drukten zij zich uit in een soort optelsom van patri
ae en spraken zij over het gemeene lant. In de meeste gevallen ging het dan nóg om een
betrekkelijk klein territorium, om een baljuwschap soms, om een gewest ten hoogste.
Zo spraken de Staten van Holland in het laatste kwart van de 16e eeuw veelvuldig over
het gemeene Lant van Holland, dat zij ook wel het ghemeene Vaderlande noemden17.
En de Zeeuwen hadden naar verhouding al een erg groot gebied op het oog toen zij
in 1580 de unie van hun gewest met Holland aanduidden met het enkelvoudige gemene
republycke, terwijl zij, evenals de Hollanders, anders slechts spraken van
deese Landen18
Zo had de term natio in de 16e eeuw een sociaal-psychologische, geen specifiek staats
rechtelijke of politieke begripsinhoud, en patria een territoriale. De gevoelswaarde van
beide woorden was geheel afhankelijk van degene, die ze gebruikte. Van één algemeen
aanvaarde betekenis van elke der twee termen, die de 19e-eeuwse nationalisten eraan
pretendeerden te kunnen geven, was in de 16e eeuw niets te bekennen. Dat impliceert,
dat binnen grotere bevolkingseenheden allerlei naties voorkwamen, vaak moeilijk van
elkaar af te bakenen, terwijl de gebieden die de 16e-eeuwers met patria aanduidden,
dan nog wel af te grenzen konden zijn, maar elkaar dikwijls overlapten.
III
Toch is er wel enig zicht te krijgen op wat verschillende groepen uit de 16e-eeuwse
maatschappij bij het gebruik van de termen natie en patria bedoelden. Velen hanteer
den de woorden in eikaars verlengde, omdat hun natio duidelijk haar geografische be
grenzingen had. Hén zullen we eerst aan het woord laten, om ons vervolgens te richten
op degenen wier natie niet of nauwelijks met een bepaald gebied samenviel.
Voor verreweg de meeste Nederlanders was de natie klein van ledental, en het gebied
waarbinnen die natie zich bevond slechts gering van omvang. De actieradius van deze
17, Zeer veel voorbeelden in citaten bij G. W. VREEDE, Inleiding tot eene Geschiedenis der Ne
derlandsche Diplomatie, deel II, le stuk (Utrecht, 1858) o.a. blz. 162 (1582), 255 (1586),
Bijlagen 73-76 (1581) en 94-96 (1582). Opmerkelijk is, dat de Staten van Holland gedurende de
hele verdere loop van de 16e eeuw in hun eigen naamgeving toonden, dat zij zich bewust waren
te bestaan uit diverse bestanddelen: zo noemden zij zich in 1577 'De Generale Staten van ^Hól-
landt' Resoluties Staten van Holland, 13 april 1577) terwijl zij nog in 1594 de benaming 'Rid
derschap, Edelen ende Steden van Hollandt ende West-Vrieslant' voor zich hanteerden. Vgl.
H. NOORDKERK, Handvestenofte privilegiën ende octroyen; mitsgaders willekeuren
der stad Amsterdam, deel I (Amsterdam, 1748) blz. 5 (10 mei 1594).
18 J. DENTEX, Oldenbarnevelt. Deel II: Oorlog 1588-1609(Haarlem, 1962) blz. 61. Vgl. bv. H.
LADEMACHER, Die Stellung des Prinzen von Oranien als Statthalter in den Niederlanden
von 1572 bis 1584. Ein Beitrag zur Verfassungsgeschichte der Niederlande (Bonn, 1958) blz.
70 (1575). Resoluties Staten van Holland, 24 juli 1578.
[377]