omringende naties, zij is superieur daaraan, uniek. Zij is dat meestal niet zozeer op grond van uitsluitend aan haar toebehorende kenmerken, maar veeleer door de alleen bij haar voorkomende combinatie van karaktertrekken die elk afzonderlijk ook bij an dere naties wel terug te vinden zijn. Op grond daarvan heeft de natie, volgens sommige nationalismen, een taak in de wereld, een taak die door de leden van de natie desnoods met volstrekte zelfverloochening dient te worden volbracht. En wat elke natie ten minste toekomt is het recht op politieke zelfstandigheid, op een staat met een eigen bestuurlijk systeem, met eigen sociale en economische stelsels, met eventueel ook een eigen religie en de daarbij behorende symbolen. Zó sterk leefde deze laatste gedachte in de 19e eeuw en de eerste helft van de 20e, dat de woorden natie en staat in de Europese talen synoniem aan elkaar werden en met de term vaderland alleen het gebied binnen de staatsgrenzen werd aangeduid. Anderhalve eeuw lang stond de juistheid van deze zienswijze voor vrijwel een ieder vast. Echter, de ongebreidelde overwaardering van de natie door nationaai-socialisme, fascisme en falangisme, en de catastrofale gevolgen daarvan tijdens de tweede wereld oorlog riepen duidelijke gevoelens van afkeer op, en de vraag om bezinning op plaats, functie en inhoud van de natie12. Eveneens leidde de stichting van diverse nieuwe staten in Afrika en Azië, waarbij sommige stammen uiteengerukt werden en andere met el kaar in één staat werden samengebracht, tot het besef dat het zo normaal geachte sa menvallen van staat en natie toch zo normaal niet was. Ook dit voerde tot hernieuwde studie van begrippen als staat, natie en volk, die daartoe eerst van hun 19e-eeuwse bal last moesten worden ontdaan. Deze confrontatie met de 19e-eeuwse, dus tijdgebonden inhoud die tot voor enkele de cennia werd toegekend aan het begrip natie, zet ook de historicus tot nieuw onderzoek and after. Londen, 1945. A. COBBAN, The nation state and national self-determination. Londen/Glasgow, 1969. C. J. H. HAYES, Essays on Nationalism. New York, 19663. J. HUI- ZINGA, 'Patriottisme en nationalisme in de Europeesche geschiedenis tot het einde der 19e eeuw', in J. HUIZINGA, Verzamelde Werken, deel IV (Haarlem, 1949) blz. 497-534. V. KIERNAN, 'State and Nation in Western Europe', in Past and Present 31 (1965) blz. 20-38. H. KOHN, The Idea of Nationalism. New York, 1945. E. LEMBERG, Nationalismus. 2 dln. Reinbeck, 1964. O. RANUM (ed.), National Consciousness, History and Political Culture in Early-Modern Europe. Baltimore/Londen, 1975. G. J. RENIER, The Criterion of Dutch Na tionhood. Woking, 1946. B. C. SHAFER, Nationalism, myth and reality. New York, 1955. R. WITTRAM, 'Der Nationalismus als Forschungsaufgabe', in R. WITTRAM, Das Nationa le als Europaisches Problem (Göttingen, 1954) blz. 33-50. M. YARDENI, La conscience nati onale en France pendant les guerres de religion (1559-1598). Parijs/Leuven, 1971. 12 Johan Huizinga bijvoorbeeld, 'Patriottisme', blz. 497, noemde al vóór de oorlog het nationa lisme 'de machtige drift tot heerschappij, de zucht om het eigen volk of den eigen staat te laten gelden vóór, boven en ten koste van andere'. Elders sprak hij van 'hypernationalisme' dat woedde als de 'Pestbeule unserer Zeit' een vorm van het 'puerilisme' van die jaren (Verza melde Werken, deel VII, blz. 161, 420, 437, 543-544). Gerhard Ritter beschouwde nationa lisme in 1948 als 'einzeitig zugespitztes, zur Selbstüberhebung gesteigertes, politisches Natio- nalbewusstsein'. Geciteerd door WITTRAM, 'Nationalismus', blz. 35, n. 1, afgedrukt op blz. 215. En G. J. Renier sprak in 1945 over 'the degeneration of national sentiment into nationa lism': Criterion, blz. 12. [374] ,aan. Wat moet hij in de voor-nationalistische tijd in het geval van dit opstel: in de 16e eeuw onder natie en vaderland verstaan? En, als de natie toen nog niet door een ideologisch geladen nationalisme was omgeven, welke waren dan wél de gevoelens de nationale gevoelens die ten aanzien daarvan werden gekoesterd? Wat valt er, boven dien, te zeggen over de opvattingen van historici als Geyl en Van der Essen; en wat van de waarde van Hoogewerffs Italiaanse bronnen in dit verband, en van de redenering die hij daarop baseerde? II Als we willen vaststellen wat de 16e-eeuwer beschouwde als zijn natie en zijn vaderland, en welke gevoelens hij daarvoor koesterde, dan kunnen we hem het beste zelf laten spreken. Een semantisch onderzoek in de verschillende talen van het laat-middeleeuwse en 16e-eeuwse West-Europa biedt daarvoor de meeste mogelijkheden13. De 16e-eeuwer kende niet alleen de term natio, maar gebruikte hem ook veelvuldig, in vele betekenissen echter. Alle waren die betekenissen wel herleidbaar op de afkomst van het woord van het latijnse nascor, geboren worden, maar soms lijken ze daarmee nauwelijks meer verwant. Kunnen wij dan het woord natie in zijn oorspronkelijke zin vertalen met afstamming, vervolgens gaat die weergave als in een zich steeds wijder ver takkende stamboom uiteen. In biologische zin werd het woord gebruikt voor de groep waaruit men afkomstig was: de familie, de stam; in geografisch opzicht werd het gehan teerd in de geest van: de mensen van één geboorteplaats of -streek, soms ook heel neu traal de inwoners van een gewest of stad; in taalkundig verband werd het toegepast op de groep die eenzelfde taal, een gemeenschappelijk dialect sprak; met betrekking tot maatschappelijke verhoudingen vinden we het woord verbonden met de collectiviteit waartoe men, veelal door geboorte, behoorde: de stand- of klassegenoten, de stadsge meenschap, de kerkelijke gemeente, een aantal kooplieden of studenten in de vreemde die, globaal genomen, uit een zelfde gebied kwamen; en op het institutionele vlak tref fen we dezelfde termen aan, zij het met andere gevoelswaarden: de stand, de stad, de kerk. Een grote verscheidenheid van naties doet zich op deze wijze aan ons voor, gegroepeerd om allerhande, los van elkaar staande begripsinhouden. Die begripsinhouden waren nog niet, zoals in de 19e eeuw, in één smeltkroes terechtgekomen om vervolgens in on derlinge verbinding de ware aard van de dan als ideaal ervaren natie te tonen. De 16e- eeuwse natie zou men dan ook kunnen definiëren als een groep, geconcentreerd om één of slechts enkele objecten van allerhande aard, met de daarbij behorende attributen en 13 Voor vindplaatsten voor het gebruik van het woord natio en zijn afleidingen heb ik, naast de hiervóór genoemde werken, vooral gebruik gemaakt van uitgebreide woordenboeken. Zie: Dictionarium Tetraglotton. Antwerpen, 1562. C. KILIANUS DUFFLAEUS, Etymologicum Teutonicae Linguae, sive Dictionarium Teutonico-Latinum. Utrecht, 1777. E. VERWIJS en J. VERDAM, Middelnederlandsch Woordenboek. Deel IV. 's-Gravenhage, 1899. Woorden boek der Nederlandse Taal. Deel IX. 's-Gravenhage, 1913. J. A. H. MURRAY e.a. (ed.), A New English Dictionary. Deel VI. Oxford, 1908. E. HUGUET, Dictionnaire de la Langue Frangaise du Seizième Siècle. Deel V. Parijs, 1961. [375]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 92