voor altijd vrij zullen blijven: apices ei (eis) fieri conscribi jussimus, per quos monemus (notamus) atque (firmissime) praecipimus, ut... ingenua... firmiter omni temporeper- manea(n)t, ita quasi ab ingenuis parentibus (fuissent) (pro)creata vei nata. De koning treedt dus op als vrijlater en als oorkonder van de vrijlating. De vrijlating per denarium is vooral bekend uit de Lex Salica, de Lex Ribuaria en uit formulierverzamelingen, met name de Formulae Marculfi en de Formulae Imperiales10. De vrijlater is in principe de heer van de vrij te laten persoon. Hij slaat uit diens hand een denarius ten overstaan van de koning, ten teken dat de vrijgelatene aan zijn vroege re heer en vrijlater geen cijns meer schuldig is. De vrijgelatene verwerft daardoor de hoogste, volledige vrijheid, en verheft zich niet alleen boven de servus, ancilla of manci- pium, die op de laagste trap van onvrijheid staan, doch ook boven de halfvrije, de litus, libertus of tabularius (een door de kerk per oorkonde, tabula, vrijgelatene) die na hun vrijlating nog een zekere gehoorzaamheid schuldig zijn aan hun vroegere meester in ruil voor een zekere bescherming die zij blijven genieten. Daar de manumissioper denarium in het Duits 'Freilassung durch Schatzwurf', het Nederlands heeft er geen eigen for mulering voor tot de volledige vrijheid leidde, kon zij in principe alleen verricht wor den ten behoeve van een halfvrije; een servus of mancipium kon de tussentrap van half- vrijheid niet zonder meer overslaan. Door de aanwezigheid van de koning werd de volle vrijheid onderstreept en de vrijgelatene, die immers geen volberechtigde familie had, opgenomen binnen het beschermend verband van het Frankische volk11. Het opmaken van een oorkonde op naam van de koning, waardoor de vrijheid werd gegarandeerd, was dan ook van essentieel belang. Blijkens de beide oorkonden van Zwentibold vindt de vrijlating echter niet plaats ante regem, ten overstaan van de koning, doch door de koning zelf. Dat de koning, die aanvankelijk zijn eigen onvrijen alleen per epistolam, dwz. door middel van een oorkonde vrijliet12, in de loop van de 9e eeuw de procedure van de 'Schatzwurf' ging toepassen valt wel te begrijpen. Hij deed dit misschien al eer der, in de teksten zien we het echter voor het eerst in de Formulae Imperiales, een for mulierverzameling ten behoeve van de kanselarij van Lodewijk de Vrome, ca. 830 ontstaan13. In de oorkonden van de laat-Karolingische koningen kunnen we dan ook een aantal van deze gevallen aantreffen: een oorkonde van Lodewijk de Duitser a. 833, twee van Lotharius I a. 843 en 851, een oorkonde van Karei III (koning van het Oost- frankische rijk en later keizer) a. 877, een oorkonde van Eudes a. 890, een oorkonde van"Arnulf a. 898 en tenslotte een oorkonde van Lodewijk het Kind a. 906. De meeste van deze oorkonden zijn dan ook gemodelleerd op de eerste formule van de Formulae 10 De literatuur over vrijlating wordt opgesomd in Handwörterbuch zur deutschen Rechtsge- schichte, hrsg. von A. ERLER und E. KAUFMANN, 5. Lieferung (1968) kol. 1243, sub Frei lassung. In het bijzonder zij verwezen naar H. BRUNNER, Deutsche Rechtsgeschichte, I2 (Leipzig, 1906) blz. 142-150 en 359-368, en naar BRUNNER, 'Freilassung'. BRUNNER, 'Freilassung', in het bijzonder blz. 252 e.v. 12 Formulae Marculfi, I, 39, ed. K. ZEUMER, Formulae Merowingici et Karolini aevi (Hanno ver, 1886) blz. 68. De tijd van ontstaan van deze Formulae Marculfi is onzeker, in aanmerking komt de tijd ca. 650 of ca. 725. Zie R. BUCHNER, Die Rechtsquellen (Weimar, 1953) blz. 51- 52 (WATTENBACH-LEVISON, Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter, Vorzeit und Karolinger, Beiheft). 13 Het gaat om de eerste formula, ed. ZEUMER, Formulae, blz. 288. [206] Imperiales14. Doch in geen van de beide oorkonden van Zwentibold gaat het om vrijla ting door de koning van zijn eigen onvrije of onvrijen. Laten we daarom die oorkonden nu elk afzonderlijk onderzoeken. De eerste (DZ 10), uitgevaardigd te Nijmegen, deelt na de invocatie, intitulatie, arenga en promulgatie mede dat een niet nader aangeduide bisschop Egilboldus hem, de ko ning, benaderd heeft met het verzoek een onvrije vrouw van de Sint-Maartenskerk te Eist, genaamd Odburg, vrij te laten. De koning staat dat verzoek toe en, na in ruil, zo als de lex Salica leert (ut lex Salica docet), twee onvrijen (mancipia) aan voormelde kerk te hebben geschonken, heeft hij haar (Odburg), overeenkomstig de lex Francorum haar denarius wegslaand (secundum legem Francorum denarium eius excutientes), bevrijd van de knellende band der onvrijheid (letterlijk slavernij: a vinculo servitutis) en haar de vrijheid bevestigd. Dan beveelt de koning een oorkonde te doen schrijven, door mid del waarvan (apices..., per quos) hij beveelt dat voornoemde Odburg (die nu echter El- burg wordt genoemd) vrij is en voor altijd veilig en zeker zal zijn, alsof zij uit vrije ou ders geboren ware. Volgen de corroboratie, de signumregel, de recognitieregel, het ac tum en de apprecatio. Zoals gezegd is de oorkonde slordig overgeleverd. De naam van de onvrije vrouw wordt inconsequent weergegeven, voor quidam wordt quidem geschreven, voor cancellarii ca- pellani, de datumregel, die er beslist geweest moet zijn, is weggelaten. De passage dena rium eius excutientes moet zonder twijfel luiden denarium de manu eius excutientes. Doch, het zij herhaald, de inhoud is duidelijk. De status van de vrouw Odburg vóór haar vrijlating wordt omschreven als unam e familie iure ecclesie sancti Martini in Eiste, dwz. als behorende tot het rechtsverband van de kerk van Sint Maarten te Eist, tot dtfamilia, de afhankelijken van deze kerk, een ancilla ecclesiastica derhalve. Strikt genomen zou dat een kerkelijke onvrije van de laagste trap moeten zijn, zoals die vroe ger door middel van een tabula (oorkonde) tot kerkelijke halfvrije (libertus of li bert a ecclesiae) kon worden verheven. Door de 'Schatzwurf' van de koning wordt Odburg echter volvrij, zoals uit de woorden ita quasi ab ingenuis parentibus creata vel nata on dubbelzinnig blijkt. De kerk moet echter, daar zij een afhankelijke verliest, schade loosstelling ontvangen in de vorm van twee mancipia (laagste onvrijen). Dezen worden haar door de koning geschonken, zo althans moeten we wel de ablativus absolutus datis in mutationem... duobus mancipiis verstaan. Ware er een derde partij in het geding ge weest, dan zou de oorkonde dat stellig vermeld hebben; er moest immers vastgelegd worden wie de rechten op de beide onvrijen aan de kerk van Eist had overgedragen. Opvallend is dat de opsteller van de oorkonde het nodig vindt de noodzaak van de ruil te adstrueren met een verwijzing naar de lex Salica (ut lex Salica docet), terwijl hij voor de manumissio per denarium naar de lex Francorum verwijst. Over schadevergoeding voor de kerk lezen we inderdaad iets, niet in de Lex Salica, maar in de Lex Ribuaria, en wel in titel 61,c. 3: Nemo servum ecclesiasticum absque vicarium libertum facere 14 Het zijn de oorkonden DLD 10, DLoth. I 74 en 113, DK1III 4, D Eudes 17, DA 164 en DLK 45. DLD 10 registreert de vrijlating van een fidelis van de koning, die priester is (fidelem quendam nostrum nomine H. presbiterum). DK1 4 betreft een onvrije van de koningin, waarbij nauwe lijks gebruik is gemaakt van de Formulae Imperiales. [207]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 8