de Bevermeerse sluis lag was volgens de cedule in het derde, in het Broek gelegen b o gehoefslaagd. De blokverdeling in drieën bleef tot 1664 gehandhaafd». In dat jaar werd de wetering opgedeeld in blokken van 100 roeden, die door een blockpael waren gescheiden. Over het onderhoud van de andere hoofdwetering in het Baarbroekse dy - district, de Leigraaf, is niets bekend. Ten gevolge van de geconstateerde verschillen tussen de dijk- en de weteringcedule is het niet mogelijk een norm voor het onderhoud vast te stellen. Uitgaande van het in e dijkcedule gegeven aantal malders blijkt dat bij de geïdentificeerde percelen geen reke ning is gehouden met het principe malder-malderzaadsgelyk. Zo onderhield een wete- ringplichtige met 40 malder 20 roeden wetering, evenveel als een onderhoudsplichtige met 30 of met 22 malder. Gezien het feit dat het hier om een wetering gaat, waarbij geen grote verschillen in de zwaarte van het onderhoud zullen optreden, mag dit opmer kelijk heten. De reden hiervan is onbekend. Mogelijk houdt het verband met het ver schil tussen de verhoefslaging, waarbij alleen de aanliggende percelen met het onder houd belast waren en die waarbij alle van de wetering profiterende percelen onder houdsplichtig waren. Voor deze veronderstelling zijn echter geen aanwijzingen aange- Samenvattend kunnen we zeggen dat de dijkcedule en, in mindere mate, de weteringce dule ons een goed inzicht verschaffen in de wijze, waarop de onderhoudslasten aan wa terstaatkundige objecten over de geërfden verdeeld waren in een periode, waarin zy het onderhoudswerk nog zelf moesten verrichten. De dijkcedule geeft de situatie van 1480 weer maar bevat elementen uit een voorcedule. Bij gebrek aan gegevens is dit voor de weteringcedule niet na te gaan. De dijkcedule van 1480 blijft, incidentele veranderingen uitgezonderd, gehandhaafd tot in de zeventiende eeuw, waarschijnlijk tot 1633. e principe malder-malderzaadsgelijk is toegepast ten aanzien van de dijk, maar met ten aanzien van de wetering. Afgezien van het waterstaatkundige karakter van deze bron nen bevatten zij ook een schat aan informatie, die bijvoorbeeld bij een onderzoek naar het goederenbezit van geestelijke instellingen een welkome aanvulling biedt. Het dijkcollege van de Baarbroekse dijk heeft in elk geval gefunctioneerd tussen 1414 en 1690. In het laatstgenoemde jaar werd de Baarbroekse dijk gemeen gemaa t. et dijkbestuur als zodanig hield op te bestaan en werd vervangen door twee opzichters, die geen juridische bevoegdheden hadden. Het gevolg van de gemeenmaking was dat de directe band dijkvak-dijkplichtige verdween en plaats maakte voor een situatie, waarin de geërfden slechts een financiële bijdrage aan het onderhoud moesten leveren. De cedulen verloren hun oorspronkelijke betekenis en fungeerden voortaan, als een legger- boek van de malders, als gaarderboek. Deze situatie duurde tot 1818, toen het polder district van de Baarbroekse dijk en de Angerlose Zomerdijken werden opgericht, dat tot 1961 in functie bleef. Tegenwoordig maakt het district deel uit van het polderdistrict 'Rijn en IJssel'. 53 RIJ, 1890, fol. 155 (23 juni 1664). [346] SUMMARY Dike-Maintenance in the Eastern Part of the Duchy of Gueldres in the Fifteenth Century On the basis of the by-laws of the dikeboard from the fifteenth century and two sources of a particular kind, a 'dijkcedule' of 1480 and a 'weteringcedule' of 1487 (Lat. schedu- la, cedula), the article describes the organisation of construction and maintenance of the Baarbroekse dike near Angerlo, a small village south of the town of Doesburg. The principle of the division of the upkeep of this dike among the landholders was that everyone was assigned a share of the upkeep proportional to the area of his or her estate ('malder-malderzaadsgelijk'). During the inspection of the dike, at least three times a year, the dikeboard used the 'cedulen' to make certain that the landholders had done their share of the upkeep. The 'dijkcedule' of 1480 contains elements of an older one ('voorcedule'). This 'cedule' consists of the names of the landholders, the area of their estates, measured in 'malders zaad' (the arable land) and the size of their portion of the dike, which in this period they have to maintain personally. The 'cedule' of the 'wetering' (watercourse) of 1487 gives the names of those landholders, who used it to drain the water of their lands. It also gives the size of their portion of the 'wetering', but does not mention the area of their estates. In 1690 the medieval dikeboard ceased to exist and was replaced by two surveyors, who had no judicial authority. From then on the landholders only had to pay dike-rates for the upkeep. 4 [347]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 78