rubriektitels aangebracht" Viermaal betreffen deze rubriektitels geestelijke instellin
gen twee maal gaat het om een aaneengesloten goederencomplex en acht keer duiden
zij individuele ingelanden aan. Sommige rubriektitels blijken betrekking te hebben op
alle daaropvolgende posten tot aan de volgende rubriektitel. Bij andere rubrieken .s dit
niet het geval of kan het niet worden aangetoond. Dat het goed Winterpolsslach onder
de rubriektitel Riicholt Winterpol thuishoort is duidelijk. Hetzelfde geldt voor de Com-
manduers maetken onder Commanduer van Dyderen en Schelhavers maetken onder
Schelhaver. Middels de transportakten in het stadsarchief van Doesburg kan ook van
een aantal andere percelen vastgesteld worden dat het onder de gegeven onderverdeling
van de cedule thuishoort. Onder de rubriek Bye toe Averlake worden percelen vermeld,
die in 1420 bij een boedelscheiding van het bezit van Bye zijn afgesplitst". Verder komt
onder Die Vrou ende Joufferen van Elten het goed Baarbroek of Barbae voor, dat vol
gens de verschillende leenregisters al in de veertiende eeuw een leen van deze abdij is
Bij de rubriek Bittersgoet kan, evenals bij de al eerder genoemde rubriek Kei aange
toond worden dat verschillende van de daaronder vermelde percelen van dit l^ngoed
zijn afgesplitst". Dergelijke afsplitsingen vinden we trouwens ook bij afzonderhj e
posten terug, waarbij dan soms ook de naam van de vroegere eigenaar wordt
opgegeven".
De vraag doet zich voor waarom juist deze instellingen, goederencomplexen en perso
nen als rubriektitel voorkomen. Enkele van de instellingen komen al in de dertiende
De rubrieken zijn (in volgorde van voorkomen in de cedule): Die Vrou en loufferen van Eken
Kei Bye toe Averlake, Henrick we Averlake, Harmen toe Westenck, Maes vanBeynhom Ri
icholt Winterpol, Schelhaver, Bittersgoet, Die Kircke [van Doesburg] Dat Bospttael [van
Doesburg], Gariit Gruter, Die kirekheer PAngerlo [bezitter van Bingerden, van Keil.] en de
Commanduer van Dyederen. ,.lm
46 OAD, Aanhangsel (Archief van het Fraterhuis), inv. nr. A 49 (12 april 1420).
47 N C KIST 'Het necrologium en het tijnsboek van het adellijk jufferensti t te oog
medegedeeld uit het onuitgegeven handschrift, benevens een geschiedenis der abdij (met at-
beeldfngen)' in Nieuw Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland
verzameld door N. C. KIST en H. J. ROOYAARDS, deel 2 (Leiden, 1854) blz. 1-126 en 474-
478 in het bijzonder blz. 145 en 165. Het goed Baarbroek Barbaeis, gezien deze beleningen,
zeer waarschijnlijk identiek met het in 996 door Otto III aan het klooster Elten toegewezen
Barbuogot (Oorkondenboek van hel Sticht Utrecht tot1301, uitge,
A C BOUWMAN, K. HEERINGA en F. KETNER ('s-Gravenhage, 1920-1959) deel I, nr.
146) Het verschil Barbuo-Barboc zou toegeschreven kunnen worden aan de overlevering van
de oorkonde van 996 in een vijftiende-eeuws afschrift. De herinterpretatie van -boe in -broek
komt in de vijftiende eeuw wel meer voor (mededeling prof. dr. D. P. Blok directeur van het
Bureau Naam-, Dialect- en Volkskunde van de Koninklijke Nederlandse Akadem.e van e-
tenschappen te Amsterdam). Deze herinterpretatie zou het gevolg kunnen zijn van het da
een verband werd gelegd tussen de bannerheerlijkheid Baer en het ten noorden daarvan gele
gen broekland, waar het leengoed was gelegen.
Onder deze rubriek vallen percelen, die Bittersmate, Bittersvoirslach heten.Verderwordtals
dijkplichtige een zekere Waelbeeke genoemd, die in 1447 door de graaf van Bergh met e
tersgoet is beleend. A. P. VAN SCHILFGAARDE, Register op de lenen van het huis Bergh
(Arnhem, 1929) nr. 185 (Werken Gelre). Bij Kei komt negen maal de formulering uuth Kei
voor b v'. 't Cleyne Convent, den Haverkamp uuth Kei.
OAD 2835, passim, b.v. Derick Smit, nu DerickKielbarch van dieHirtsom uuth Rabe sgroeten
goet of Derick van Barbock endeMeynolt, Lunsingesgoet dat van Claes Barbockplach te wesen.
[342]
eeuw of nog eerder voor zoals de abdij Elten en de Commanderie van Dieren. Behalve
van Westerick is van alle genoemde personen aan te tonen dat zij in de periode 1408
(Winterpol) en 1448 (Gruter) voorkomen. Verschillende personen behoorden tot fami
lies, die ook al in de veertiende eeuw in dit gebied werden genoemd, zoals de
Averlake's. Leden van de families Winterpol, Schelhaver en Gruter kwamen ook al in
het laatste kwart van die eeuw voor. Wat de goederencomplexen betreft, blijkt het dat
de in deze rubrieken genoemde percelen in de loop der tijd van het Bittersgoet of van
Kei afgesplitst zijn.
Het is mogelijk dat de tot rubriek bestempelde personen en instellingen iets uitstaande
hebben gehad met de ontginning van de Angerlose Broek. Indien deze personen en in
stellingen min of meer actief aan deze ontginning hebben deelgenomen, dan zijn zij
mogelijk ook bij de aanleg van de Baarbroekse dijk betrokken geweest. Daardoor zou
den zij dan grote complexen grondbezit in de ontginning hebben verkregen en dus ook
relatief veel dijkonderhoud. De rubriekenindeling zou dan op een blokverdeling kun
nen wijzen50. In de periode voor 1480 hebben door vererving e.d. misschien zoveel ver
anderingen plaatsgevonden dat het in dat jaar noodzakelijk werd om een nieuwe cedule
aan te leggen, waarin deze instellingen en personen dan als rubriek werden opgenomen
om in de toekomst snel te kunnen nagaan uit welk goed de afgesplitste percelen waren
voortgekomen. Het oorspronkelijke goed noemt men de boezem. Nader onderzoek van
de mogelijke verwantschap tussen de verschillende families en de verwerving van goede
ren door geestelijke instellingen zou kunnen aantonen of er van een dergelijk verband
sprake is. Het is in dit verband opmerkelijk dat een instelling als het Grote Convent van
Doesburg, dat ook al in de veertiende eeuw voorkwam en, althans in 1480, tot de gro
te' geërfden behoorde, niet als een afzonderlijke rubriek voorkomt.
Vervolgens willen we nagaan of er significante afwijkingen van het principe malder-
malderzaadsgelijk in de dijkcedule voorkomen. We doen dat door in de eerste plaats de
kennelijk gehanteerde norm aantal voeten per malder te berekenen. Daartoe zijn
twee gegevens nodig: de totale lengte van de dijk en de totale oppervlakte van de dijk
plichtige percelen. Verondersteld wordt dat de dijkstoel na de opmeting van de dijk alle
geërfden met hun eigendomsbewijzen naar de kerk lieten komen, zoals ook bij zeven-
tuigsprocedures wel gebeurde, waar het dijkcollege dan het aantal dijkplichtige malders
van iedere dijkplichtige vermenigvuldigde met de door hen gestelde norm per malder.
Het vaststellen van de hoefslag moet op grove wijze zijn uitgevoerd, aangezien men
hierbij alleen van roeden en voeten gebruik maakte en niet van duimen. Dat betekent
dat een hoeveelheid grond kleiner dan één malder de kleinste hoeveelheid dijk, name
lijk één voet, onderhoudt. Bij een vluchtige blik op de eerste posten van de dijkcedule
lijkt het college te zijn uitgegaan van de norm: tien malders onderhouden één roede
dijk. Vergelijkt men het totale aantal malders met het totale aantal roeden en voeten
dan blijkt dit opvallend juist. In totaal onderhouden ca. 4200 malders een dijk ter leng
te van ca. 6950 voeten. Deze getallen zijn niet geheel nauwkeurig, aangezien van som-
50 De eerst bekende blokverdeling van de Baarbroekse dijk vond echter in 1633 plaats. Zie
ook noot 36.
[343]