elf voeten ongeheerd liggen. Hier volgde de dijkstoel dezelfde procedure. Van deze ze vengevers kunnen we er in de cedule van 1480 vier traceren, twee boven en twee beneden het bewuste dijkvak geland. Dit dijkvak werd in 1444, nog tijdens de procedure, door de Commandeur van het Duitse Huis te Dieren in onderhoud aangenomen, een situatie die blijkens de cedule van 1480 nog onveranderd is. Klaarblijkelijk is wél het aantal dijk- plichtigen tussen het bewuste dijkvak en dat van één der leden van het zeventuig veran derd. Bepaalde vakken, die volgens de voorcedule door één dijkplichtige werden onder houden, moesten in 1480 kennelijk door twee of nog meer dijkplichtigen worden onder houden. Voorbeelden hiervan zijn de twee beneden het verloren dijkvak gehoefslaagde percelen Colckwickergoet en Colckwickerslach, volgens de cedule van 1480 in bezit van het Kleine en Grote Convent van Doesburg. Uit een scheidsrechterlijke uitspraak van 1489 in een geschil over deze goederen blijkt dat beide percelen ooit in handen zijn ge weest van één eigenaar, die als gevolg van schulden deze landerijen aan de beide conven ten had moeten overdragen38. De datum van deze overdracht is niet bekend, maar moet tussen 1444 en 1480 liggen. Deze voorbeelden tonen aan dat de dijkcedule van 1480 elementen bevat uit de dijkce- dule, die in 1444 in gebruik was en dat deze voor de cedule van 1480 als voorcedule diende. Daarnaast geeft de dijkcedule van 1480 echter een geheel nieuwe situatie aan. Voorbeelden hiervan zijn de vele vermeldingen van dijkplichtige percelen, waar de for mulering uuth voorkomt. Het betreft hier percelen, die voorheen behoorden tot goede rencomplexen, maar daarvan afgesplitst en in 1480 in handen van verschillende perso nen gekomen waren. Ook de in de cedule genoemde rubrieken, waarover straks meer, wijzen op het verwerken van gegevens uit de voorcedule. In de rubriek Kei staan achter eenvolgens negen dijkplichtige percelen, waarbij de formulering uuth voorkomt. Van één van deze percelen kan worden aangetoond dat het in 1451 door Johan van Keil aan de Fraters van Doesburg was verkocht39. Zij worden in 1480 dan ook als bezitters van dat perceel genoemd. In de dijkcedule van de Baarbroekse dijk wordt steeds het aantal dijkplichtige malders per eigenaar of pachter en de omvang van het te onderhouden dijkvak in roeden en voeten opgegeven40. De opgave van het aantal malders was voor het dagelijks gebruik van de cedule niet direct noodzakelijk. De cedule werd in eerste instantie door de dijkstoel gebruikt om te controleren of de dijkplichtige tijdens de schouw aanwezig was en hoeveel dijk onderhouden moest worden. Zoals gezegd vormde het aantal malders de grondslag waarop het aantal te onderhouden roeden en voeten volgens het principe malder-malderzaadsgelijk bepaald was. Een aantal gegevens wijst erop dat de in 1480 vastgestelde verhoefslaging tot in de zeventiende eeuw heeft standgehouden. Alleen in cidenteel kon het door een perceel te onderhouden aantal roeden en voeten veranderen. 38 OAD, 4256 (23 april 1489). 39 OAD, Aanhangsel (Archief van het Fraterhuis te Doesburg), inv. nr. A 40. 40 Bij de Gelderse dijkdistricten waren verschillende dijkroeden in gebruik (BEEKMAN, a.w., blz. 438). De Baarbroekse dijkroede mat zestien voeten. Dit wordt onder andere bewezen door het feit dat het grootste aantal 'rest'-voeten in de cedule vij ftien bedraagt en er geen zeven- of achttien 'rest'-voeten voorkomenEen vij ftiende-eeuws uittreksel uit de cedule van 1480, opgemaakt ten behoeve van het klooster Bethlehem, vermeldt dat twee roeden en veertien voeten plus twee voe ten in totaal drie roeden opleveren (RAG, Archief klooster Bethlehem, Aanvulling, inv. nr. 16). [3401 In het midden van de zestiende eeuw werd de Baarbroekse dijk, om overigens onbeken de redenen, gedeeltelijk verlegd41. Alleen dat deel van de dijk dat verlegd werd, werd opnieuw verhoefslaagd. In de nieuwe verhoefslaging bleek dat een onderhoudsplichtig perceel van de Commanderie van het Duitse Huis te Dieren dat voorheen vier voeten dijk onderhield, nu twintig voeten in onderhoud kreeg, terwijl er geen aanwijzingen zijn dat de Commanderie hiervoor elders in de dijk compensatie kreeg. Blijkens de dijkcedule telde de Baarbroekse dijk in totaal 263 dijkplichtigen, die, afgezien van het gedeelte dat op gemeenschappelijke kosten werd onderhouden, een dijk van ca. twee km moesten onderhouden. Hoe was nu deze dijkcedule ingericht? De volgorde van de posten wordt bepaald door de ligging van de dijkvakken, en wel volgens de schouwrichting. Deze liep van het hoofd van de dijk, bij de Lathumse sluiskolk, naar een punt dat iets voorbij de Binger- dense sluis was gelegen. De dijkplichtigen staan op verschillende manieren gere gistreerd. De meest voorkomende wijze is die waarbij de dijkschrijver de dijkplichtige grond, de dijkplichtige en het dijkvak noteert42. In een aantal gevallen noteert hij bij opeenvolgende posten alleen bij de eerste de onderhoudsplichtige. Het blijkt dat de bij de eerste post genoemde onderhoudsplichtige ook verantwoordelijk was voor de daar opvolgende vakken43. Tenslotte neemt de dijkschrijver verschillende percelen op, die samen één dijkvak onderhouden44. Het meerendeel van deze laatste vermeldingen heeft betrekking op goederen van geestelijke instellingen of van 'grote' ingelanden als Teng- nagell, van Keil of van Bingerden. Zeer waarschijnlijk worden deze dijkplichtige perce len afzonderlijk genoteerd, omdat de percelen weliswaar in handen van één eigenaar waren, maar het werkelijk onderhoud en daar ging het de dijkstoel om door de pachters werd vervuld. Die mogelijkheid zagen we ook al bij de heffing van het sluizen- geld. De op deze wijze geregistreerde percelen hoefden niet noodzakelijkerwijs een bij - eengelegen goederencomplex te vormen. Waar we de ligging van percelen konden na gaan, bleken deze juist op verschillende plaatsen binnen het dijkdistrict te liggen. We zien derhalve dat 'grote' en ook enkele kleinere ingelanden, vermoedelijk om prakti sche redenen, getracht hebben middels ruiling aaneengesloten dijkvakken in onderhoud te krijgen. De opsteller van de dijkcedule heeft in het laatste deel van zijn lijst in totaal veertien 41 J. J. DE GEER TOT OUDEGEIN, Archieven der Ridderlijke Duitsche Orde, Balie van Utrecht, 2 delen (Utrecht, 1871) inv. nr. 225. Mogelijk houdt deze verlegging verband met de door de abdij Elten en enige geërfden in 1559 gesloten overeenkomst over de aanleg van een nieuw 'hooft' (krib) aan de dijk (RAG - Familiearchief Van der Heyden van Baak, inv. nr. 127). 42 OAD, 2835, passim, b.v. Die praesst van Bolheem, die helffte van Luttike Malland, 13 voe ten. 43 OAD, 2835, passim, b.v. Die Commanduer toe Diederen, in den Moerschen slage, 11 voeten, [daaronder volgt] Oeymansmale, 15 voeten. Het laatstgenoemde perceel blijkt al in 1444 tot het goederencomplex van de Commanderie te behoren (OAD, 4625, fol. 112v). 44 OAD, 2835, passim, b.v. Iohan van Bingerden, Hennemansmate, [daaronder volgt] een maet- ken op Monickedick t 'samen, 3 roeden, 7 voeten. [341]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 75