in het door de dijk beschermde gebied22. Het oude stelsel, waarbij alleen de aan de dijk liggende hoeven zorg droegen voor het vóór hun hoeve liggende dijkvak, voldeed door de ontginning van meer landinwaarts gelegen gebieden, die evenzeer van de dijk profi teerden, niet meer. Ook elders in het rivierengebied komen dergelijke situaties, zij het eerder, voor: in 1328 werd bij de Lekdijk-Benedendams het oude hoefslagstelsel mitter koe ende mitter kerne verlaten voor het stelsel morgen-morgensgelijk23. Dat het oude stelsel in ons gebied verlaten was, wat met de ontginning van het Angerlose Broek sa menhing, blijkt uit een vraag van de weduwe van een dijkplichtige in 1414 tijdens de schouw of een in het dijklichaam staande peppel aan haar dan wel aan de eigenaar van het aan het dijkvak grenzende perceel toebehoorde. Onderhoudsplichtig aan de Baarbroekse dijk waren nu alle personen, die binnen het district geërfd waren of landerijen in pacht hadden. De rol van de pachters bij het wa terstaatkundig onderhoud blijkt duidelijk uit een keur van 1444. De dijkstoel bepaalde toen dat het sluizengeld ook door pachters mocht worden opgebracht. Deze konden dan het bedrag op de pachtsom korten, wat erop wijst dat uiteindelijk de eigenaren on derhoudsplichtig waren. Naast de gewone onderhoudsplicht rustte op enkele geërfden de verplichting om wa- gendienst te verrichten ten behoeve van het dijkonderhoud. De wagen- of spandienst als één der hofdiensten is bekend24. Het is dan ook niet verwonderlijk deze verplichting aan te treffen in een gebied waar de hovenstructuur lang heeft standgehouden. Ook in de aangrenzende Kleefse territoria kwam deze dienst voor, zij het niet met betrekking tot het dijkonderhoud25. De huislieden moesten daar, na door de vertegenwoordiger van de landsheer te zijn opgeroepen, wagendienst verrichten. Als verplichting in het be lang van de waterstaat treffen we de wagendienst, behalve in ons gebied, ook elders in Nederland aan26. In 1428 moesten negen geestelijke instellingen en twee individuele in gelanden aan deze verplichting voldoen. Nog tweemaal komen we de wagendienst in 22 Het principe malder-malderzaadsgelijk is identiek aan morgen-morgensgelijk. Malder is afge leid van mud(de). Hiermee werd in eerste instantie de hoeveelheid graan aangeduid, die voor iemand tegelijk aan de molen werd gemalen (M. SCHÖNFELD, Veldnamen in Nederland (Amsterdam, 1949) blz. 88-89 (Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van We tenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks XII nr. 1). Later trad een verschuiving op van de inhoudsmaat naar de oppervlaktemaat. In die zin betekende de malder de hoeveelheid land die men met één mud graan kon bezaaien. 23 BEEKMAN, a.w., blz. 1000-1001; vgl. ook R. FRUIN TH. AZ. en A. LE COQUINO DE BUSSY, Catalogus van het archief der heren van Montfoort, met regestenlijst, 1249-1528 (Utrecht, 1920) inv. nr. 98. Gegevens uit dit archief van rond 1370 (ibid., inv. nr. 116) bevesti gen de gebrekkigheid van het oude systeem want dat was in 't beginsel doe [namelijk 1328] men den diic mitter koe ende mitter kerne niet langher en houden mocht en men den diic op die erve leghede. Het oude hoefslagstelsel ging dus waarschijnlijk niet uit van de oppervlakte der landerijen, maar van de produktiviteit van de hoeven, een situatie die waarschijnlijk uit de tijd van de aanvang der ontginning dateert. 24 J. F. NIERMEYER, De wording van onze volkshuishouding. Hoofdlijnen uit de economische geschiedenis der Noordelijke Nederlanden in de middeleeuwen (Den Haag, 1946) blz. 57. 25 ILGEN, a.w., Quellen II, nrs. 87 en 95. 26 J. F. NIERMEYER, Delft en Delfland. Hun oorsprong en vroegste geschiedenis (Leiden, 1944) blz. 32. [336] het bronnenmateriaal tegen: in 1561 en in 1633 moesten dezelfde instellingen als in 1428 met wagens en karren op de dijk verschijnen27. Wat de individuele ingelanden aangaat is het moeilijker na te gaan of deze verplichting aan hun persoon of familie verbonden was. Het is echter uit een oogpunt van continuïteit waarschijnlijk dat de dijkstoel deze dienst door dezelfde personen of families wilde laten verrichten. Zo moest in 1633 een lid van dezelfde familie als in 1428 de wagendienst verrichten. Behalve de geërfden waren ook de huislieden van Angerlo in bijzondere gevallen onder houdsplichtig. In 1428 weiden zij, samen met de geërfden, opgeroepen om dijkonder houd te verrichten. Op dat moment ging het echter om de verplichting van alle manne lijke ingezetenen om op te komen in tijden van nood, waartoe zij door middel van het luiden der klokken, de klokslag, werden opgeroepen. In het zeventiende-eeuwse mate riaal vinden wij echter aanwijzingen dat de huislieden ook 'gewone' onderhoudsplicht, althans aan de zomerdijk, moesten vervullen28. Wanneer boeten geïnd moesten worden of pandingen werden uitgevoerd, trad de schout van Angerlo op als gevolmachtigde van de dijkgraaf. De schout van dit dorp maakte in de jaren 1630 tot 1639 ook als heemraad deel uit van het dijkcollege. Gezien het bovenstaande is het niet verwonder lijk dat er in het Baarbroekse dijkdistrict geen onderscheid bestond tussen dijk- en wa- deplichtigen. Bij een doorbraak werden allen opgeroepen om de doorbraak zover te dichten geliick der eerden dat het water er niet meer doorheenstroomde. Het op maken van het dijklichaam tot de oude hoogte of enige voeten hoger kwam ten laste van de dijkplichtige in wiens vak de doorbraak plaatsgevonden had. Behalve voor de Baarbroekse dijk waren de geërfden ook onderhoudsplichtig voor de in het gebied gelegen sluizen (zie kaart). Via de Bevermeerse sluis voerden de Anger lose, Didamse en Wehlse weteringen hun water af op de Oude IJsel. De drie andere slui zen behoorden tot het stelsel van de Leigraafwetering, dat als afwatering diende voor het gebied rond Bingerden en Beinum: de Bronkhorster en de Bingerdense sluis op de IJsel en de Koppelsluis op het Broekhuizer water. Het onderhoud van sluizen kon door de aard van het object niet verhoefslaagd worden. De aan de sluizen te verrichten werk zaamheden werden daarom meestal door de dijkstoel aanbesteed. De kosten werden vervolgens omgeslagen over de onderhoudsplichtigen. De vroegste vermelding van de heffing van sluizengeld in het Baarbroekse dijkdistrict dateert van 143629. Het kon ook voorkomen dat één bepaalde onderhoudsplichtige werd aangewezen voor het onder houd van een sluis. Zo kwam de Bingerdense sluis, waarschijnlijk al in 1424, maar ze ker in 1625 en 1664, ten laste van het klooster Bethlehem30. In het middelpunt van een waterstaatkundige organisatie als het Baarbroekse dijk district stond uiteraard de schouw, waarbij de dijkstoel het jaarlijkse onderhoud con troleerde. Naast het maken van verordeningen behoorde de schouwbevoegdheid tot één 27 O AD, 4625, fol. lllv, 113v en RIJ, 1890, fol. 25 (4 maart 1633). 28 RIJ, 1890, fol. 8-8v (12 december 1630). 29 OAD, 4625, fol. 110v. de uuthsettungh van de sluiss is bii diickgreeff end heimraeden gedaen op idtlick malder zaets. 30 OAD, 4625, fol. 1 lOv, 114v: dat die sluiss bii Bingerden van dii van Bleheem mott gereparirt warden als van olts gebruickelick (1625); RIJ, 1890, fol. 152v. [337]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 73