1003. Keizer Otto sterft. Zijn zoon Hendrik volgt hem op.
1008. Bisschop Ansfried van Utrecht sterft. Hoe hij geleefd had bleek duidelijk uit de
wonderen die bij zijn graf geschiedden. De zeergeleerde Adelboldus volgde hem
op.
1010. De Noormannen hebben, na velen te hebben gedood, Utrecht in brand
gestoken4.
Van deze drie jaarberichten, direct op elkander volgend, neemt Stoke de eerste en de
derde wel, de tweede niet op; de bisschoppelijke opvolging laat hij weg5. Hier is duide
lijk opzet in het spel, waarom? Voor Stoke als voor alle Hollanders was de Utrechter
toch ook zijn bisschop? Kennelijk heeft Stoke voor zijn Hollandse kroniek de geschie
denis van de leiding van de kerk in dat graafschap niet van belang geacht. In deze me
ning worden we versterkt door na te gaan welke bisschoppelijke sterfgevallen of opvol
gingen wel door hem worden overgenomen. Het Chronicon zegt: 1075. Ook bisschop
Willem sterft op de 5de van de Kal. van Mei. Hem volgde Koenraad op6. Stoke: Willem
de bisscop starf also wel daer na in wtgaende aprel ende Coenraet was bisscop gecoren7.
Zeer letterlijk dus. Waarom deze bisschop dan wel? Ongeveer 25 regels eerder had Sto
ke deze bisschop genoemd als de man die Holland had veroverd en vier jaar lang bezet
had gehouden. Van zo'n man hoort het sterven te worden vermeld.
Het volgende sterfgeval betrof de gemelde Koenraad in 1099. Waarom? Het Chronicon
wist te melden dat deze prelaat stierf, vermoord met een mes8. Stoke wist echter meer:
Bisscop Coenraet van Vtrecht was vermoert van enen Vriesschen knecht op enen dach
na mestijt*. Hier was voor Stoke niet het sterven van Koenraad van enig belang, wel het
feit dat hier weer een Fries kon worden aangeklaagd. Van Friezen kon je alles verwach
ten, zelfs het vermoorden van bisschoppen. In zijn kroniek wil Stoke niet alleen de ge
schiedenis van Holland schrijven, maar ook bewijzen dat de Hollandse graven recht
hebben op Friesland. Van de op hun vrijheid beluste Friezen weet Stoke niets dan
slechts te melden. Vandaar dat deze moord op Koenraad uitstekend in zijn kraam te
pas kwam. Dat het echt niet om de bisschop ging blijkt uit het feit dat het bericht over
diens opvolging niet werd opgenomen.
Nog tweemaal komt de bezetting van de zetel van Utrecht ter sprake. En wel in 1178
toen een broer van de Hollandse graaf werd gekozen en in 1196 toen deze overleed. In
dat laatste jaar kozen partijen in Utrecht twee candidaten die elkaar in Rome het epi
scopaat gingen betwisten. Stoke vindt dat daarom wel weer vermeldenswaard, omdat
een van beide een oom was van de graaf10.
Uit deze gevallen blijkt het selectiecriterium wel duidelijk. Het is niet de kerkgeschiede
nis die Stoke belang inboezemt, evenmin het Utrechtse episcopaat, het is uitsluitend
4 Chron., blz. 41-42.
5 STOKE, I, 951-1004.
6- Chron., blz. 57-58.
7 STOKE, I, 1313-1315.
8 Chron., blz. 64-65.
9 STOKE, II, 94-100.
10 STOKE, II, 663-669 en 1143-1167.
puur Hollandse en zeer sterk de dynastieke geschiedenis. Daarbij valt nog op dat blijk
baar het bezetten van de bisschopsstoel wel een bijdrage is tot de verhoging van het
prestige van de grafelijke familie; zo onbelangrijk was het episcopaat toch blijkbaar
ook weer niet.
Het grafelijk prestige zelf zorgt ook weer voor de nodige weglatingen (en toevoegingen
trouwens), al is het waarom in deze gevallen niet altijd even gemakkelijk te bepalen.
Het Chronicon heeft, gebruik makend van de Egmondse jaarboeken en andere Eg-
mondse bronnen die ons zijn overgeleverd, van elke graaf en gravin precies gemeld wat
zij aan de abdij Egmond hebben geschonken. Stoke neemt dat steeds nauwkeurig over
en is daarbij zo ijverig dat hij sommige schenkingsoorkonden, die zijn voorbeeld sa
menvatte, in extenso weergeeft. Het allerijverigst betoont hij zich wanneer hij de be
roemde schenking door de eerste graven van de altaartafel gaat beschrijven. Zijn voor
beeld had zich tevredengesteld met de mededeling dat dit altaar zeer rijk was en bezet
met edelstenen. Stoke maakt daar iets heel moois van: hij somt stuk voor stuk alle ste
nen op tot de meest exotische toe11. Is dit misschien vertoon van geleerdheid? Ten dele
zeker. Kwam het voort uit grote liefde voor de abdij Egmond? Uit gegevens die nu zul
len volgen valt af te leiden dat dat laatste nauwelijks een drijfveer zal zijn geweest. Sto
ke vertaalt bijvoorbeeld niet het uitvoerige verhaal van het Chronicon over de wijding
van de nieuwe abdijkerk in Egmond in 1143 door bisschop Hartbert12. En dat was toch
geen geringe gebeurtenis, teminder omdat de aanwezigen zouden hebben verklaard nog
nooit zo'n mooie kerkwijding te hebben bijgewoond. Een man met verering voor Eg
mond of zelfs alleen maar genegenheid voor de abdij zou dit toch nooit moedwillig heb
ben overgeslagen. Evenmin zou zo iemand hebben overgeslagen de twee uitvoerige pas
sages waarin vermeld wordt dat Egmond ernstig is benadeeld13: gravin Petronella heeft
de stommiteit uitgehaald een geestelijke tot abt te doen kiezen die door wanbeleid en
ontucht het klooster op de rand van de afgrond bracht, terwijl in het eind van dezelfde
12e eeuw troepen van de graaf op de meest ergerlijke wijze huishielden in de abdij
waarin zij gehuisvest waren. Deze laatste gevallen zijn verklaarbaar: Stoke kan over de
graven geen kwaad horen, zelfs niet als Egmond het slachtoffer is geweest. Om op de
wijding terug te komen: een even uitvoerig verhaal over de wijding van de kerk van de
door een gravin gestichte abdij Rijnsburg14 slaat hij al evenzeer over. De enige reden
waarom Stoke wel alle schenkingen aan Egmond vermeldt kan zijn dat zij de rijkdom
en dus de macht van de graaf tonen. Egmond zelf heeft er feitelijk niets mee te maken.
In die geest zegt Stoke zelf trouwens ook iets, nadat hij zich heeft uitgeput in de opsom
ming van de stenen in het altaar: het altaar bewijst de hoge afkomst van het gravenhuis;
daarover zijn helaas geen geschreven berichten, maar aan de kostbare stenen kan men
het zien!15 Overigens kom ik op de Egmondse kerkwijding nog terug, want in dat ver
haal komt iets heel anders voor dat Stoke niet zinde.
11 Chron., blz. 30-31; STOKE, I, 606-625.
12 Chron., blz. 87-89.
13 Chron., blz. 68-71.
14 Chron., blz. 84.
15 STOKE, I, 631-650.
[304]
[305]