denis van 1346 en volgende jaren en weten we iets van de gevolgen daarvan voor de ge schiedenis van de grafelijke administratie. Ten slotte konden we een aantal katernen van E.L. 5, die vóór 1346 in gebruik waren, reconstrueren en weten we dat deze kater nen Qm ter beschikking stonden. Wanneer we nagaan waar Qm in de codex voorkomt, blijkt in de eerste plaats de grote omvang van zijn werk. Hoewel hij op een groot aantal bladen verspreid over de codex voorkomt, vinden we op enkele plaatsen een aantal reeksen notities, die op elkaar aan sluiten. Deze groepen van reeksen worden steeds voorafgegaan door opschriften, waaruit doei en datering van de notities blijken. Aan de hand daarvan kunnen we enke le katernen reconstrueren. Deze reeksen vinden we op de bladen 36-42, 56-68 en 96-102. Het opschrift van fol. 36r luidt: Anno XLVI prima junii. Dit sijn dieghene die haer goet ontfanghen hebben voer mi tot miere vrouwen der keyserinnen behoef ende ghe- sworen hebben alle trouwe die wittechteghe man sijn sculdich te houden haren rechten heren. In den eersten... Op fol. 56r begon dezelfde hand met: In der baliuscap van Rijnland van den mannen die haer teen ontfanghen hebben in 't jaer ons Heren MCCCXL VI. Eerst in... Ten slotte schreef Qm op fol. 96r: In den baliuscap van Aemsterland. Dit sijn dieghene die haer leen ontfanghen hebben van miere.brak het opschrift hier af en vervolgde met een reeks notities betreffende lenen in Amstelland. Hieruit valt af te leiden, dat de reeksen notities in ten minste twee groepen verdeeld moeten worden: de notities die aansluiten op het opschrift van fol. 36r enerzijds en de notities die onder het tweede opschrift geplaatst werden anderzijds. We vinden daar voor bevestiging in de hoofden, die de gebieden waarin de lenen liggen aangeven: som mige daarvan komen meer dan eens voor, zodat het duidelijk is, dat er in meer dan één fase gewerkt moet zijn. Misschien duidt het opschrift op fol. 96r op een derde fase, zo als Muller meende, maar daarvoor hebben we geen aanwijzingen. Wanneer we deze gegevens combineren met hetgeen ons over de politiek-administratieve geschiedenis van deze jaren bekend is, kunnen we twee fasen duidelijk onderscheiden. Tussen maart en augustus 1346 werden, te beginnen op 1 juni, de leenbetrekkingen tussen Margaretha en een aantal grafelijke vazallen vernieuwd. Dit ging gepaard met inschrij ving van aantekeningen op fol. 36 en volgende in E.L. 5. Eind 1346 echter bleek de re gistratie van uitgevaardigde oorkonden, niet alleen beleningen, zo onvolledig, dat het re gister van Margaretha (E.L. 23) werd aangelegd. De uitgevaardigde beleningsoorkonden zullen in de vorm van notities alsnog in E.L. 5 geboekt zijn. De oproep van 22 november 1346 om de verkregen rechtstitels alsnog te laten inschrijven, zal ook gegolden hebben voor de bezitters van beleningsoorkonden. Deze aantekeningen zijn misschien nog eind 1346 of begin 1347 in E.L. 5 begonnen op fol. 56r door Qm, een enkele maal bijgestaan door Rmen, incidenteel, tot 1348 voortgezet. Zekerheid over inschrijvingen na 1348 heb ben we niet, wat misschien in verband gebracht moet worden met de onzekere politieke toestand tot 1351 toen het nieuwe leenprotokol werd aangelegd. In beide fasen begon Qm naar alle waarschijnlijkheid met een aantal bladen voor lenen in bepaalde gebieden te reserveren. Op 1 juni schreef hij bovenaan fol. 36r Bisdoem, boven fol. 38r Item in den lande van Haemstale van den mannen, boven blad 40r In Delfland in der baliuscap van Delf anno XL VI° prima junii, en boven blad 42r Item in den lande van Woerden. Met deze bladen vormden de folio's 41, 39 en 37, die onbe- [292] schreven bleven, dubbelbladen, zodat het waarschijnlijk is dat Qm steeds twee opeen volgende bladen voor één hoofdstuk reserveerde. We kunnen wel aannemen dat ook 42 (met een kopje) en 43 (aanvankelijk blanco gebleven), die met de folio's 35 en 34, die al in de 13e eeuw beschreven werden, dubbelbladen vormden, tot dit katern behoorden. Als dit juist is en folio 33 is terecht voor fol. 34 geplakt, dan schreef Qm dus op 1 juni 1346 in een al eerder gebruikt katern, dat uit zes dubbelbladen bestond. Nadat Qm er in de loop van 1346 niet in geslaagd was zijn registratie van uitgegeven leen goederen te voltooien, begon hij eind 1346 of begin 1347 op fol. 56r opnieuw. De reeksen notities op de bladen 56 en volgende zijn veel langer dan die in het hiervoor gereconstru eerde katern, wat reden temeer is om hierin een tweede, aanvankelijk beter geslaagde po ging, te zien. De bladen 56, 57 en 58 bevatten een ononderbroken reeks notities onder het hoofd In der baliuscap van Rijnland. Mogelijk is deze reeks, gezien het ruimtegebrek hier, elders in de codex voortgezet, bij voorbeeld op fol. 18-19 waar onder het hoofd Item in die baliuscap van Rijnland een notitie gedateerd is op 8 april 1347. De bladen 59 en 60r zijn onder het hoofd Item in der baliuscap van Delfland met een doorlopende reeks noti ties beschreven. Voor fol. 61 r en v geldt hetzelfde ten aanzien van lenen in Schieland: In de baliuscap van Schyeland. Doordat de folio's 57 tot en met 61 dubbelbladen vormen met de bladen 64-68 moeten ook deze laatste bladen tot dit katern behoren. De hoofden van deze bladen In die baliuscap van Vriesland (64r) en Item in die baliuscap van Keen- merland (66r) verzetten zich niet tegen de veronderstelling, dat ook deze notities tot de reeks, die op fol. 56 begint, behoren. Of het dubbelblad 62/63, dat nu het midden van het katern vormt, hier thuis hoorde, kunnen we niet met zekerheid zeggen. Als fol. 56 tot dit katern behoorde, kunnen we (zonder 62/63) een katern van zes of (inclusief 62/63) een katern van zeven dubbelbladen reconstrueren. De reconstructie van deze twee katernen bewijst dat in de eerste fase, die op 1 juni 1346 be gon, een al eerder beschreven katern werd gebruikt en dat er in de tweede fase, eind 1346 of begin 1347, minimaal één nog onbeschreven katern in gebruik genomen werd. Als er van ca. 1283 tot eind 1346 dus steeds dezelfde katernen in gebruik zijn geweest en er in de laatste fase van 1346 tot 1348 gewerkt is in onbeschreven katernen, dan ligt de conclusie voor de hand: tussen 1 juni en eind 1346 is een aantal katernen aan de oude verzameling toegevoegd. Bij gebrek aan inhoudelijk bewijsmateriaal is het niet mogelijk nauwkeurig te reconstrueren welke bladen en welke notities tot elk van beide fasen behoren. Een mo gelijkheid is nog, dat men eind 1346 de losse bladen van de oude katernen zodanig heeft herordend, dat er een aantal op elkaar volgende onbeschreven bladen ontstondIn dat ge val zou van toevoeging van nieuwe bladen geen sprake hoeven te zijn. Ten slotte moeten we nagaan wat er met de katernen die de codex zijn gaan vormen ge beurd is, nadat Qm voor de tweede maal zijn systematische registratie van leengoederen had opgezet. Zeker is dat er in 1347 door Qm aan is gewerkt38. De handen Rm, Sm en Tm sloten met hun werk direct bij hem aan. De eerste, Rm, is enkele malen zelfs nog door Qm aangevuld39. Hun optreden in 1348 is bewijsbaar40. De plaats waar deze han- 38 Zie fol. 19r en 62v, waar de aanvulling van Qm misschien van 2 januari 1348 is. 39 Zie fol. 57r, 58r en 62v. 40 Zie fol. 60r en v. [293]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 51