schijnlijk ook de andere tot 1346 beschreven katernen, materieel geen eenheid vormden met de katernen die in 1346 in gebruik genomen werden. Wel stonden deze katernen blijk baar Qm ter beschikking. Dat het 'oude register' altijd voorhanden is geweest, blijkt ook uit de aanvullingen van Nm, Om en Qm in de lijst van grafelijke leenmannen. Ten slotte stellen we vast dat ook de oudere katernen afzonderlijk geen materiële een heid vormden. Integendeel, het verlies van een groot aantal bladen en het over de codex verspreid raken van deze oudere katernen wijst erop dat ze zeker tot 1346 niet ingebon den waren. We hebben hiervoor het gebruik van de codex E.L.5 in de 14e eeuw in twee hoofdperio den verdeeld: vóór 1346 en daarna. De reeksen notities van 1346 en later, soms afgewis seld met afschriften van oorkonden, zijn naar hun ligging in hoofdstukken onderver deeld. Naast de hoofden, die de geografische indeling aangeven, kunnen we enkele op schriften citeren die ons nauwkeuriger inlichten over het karakter van de notities, over de wijze waarop, en de katernen waarin, in 1346 en volgende jaren gewerkt is. Op fol. 36 plaatste Qm, die, zoals we al hebben vastgesteld, het overgrote deel van deze notities schreef, een opschrift boven een reeks notities, waaruit blijkt, dat hij op 1 juni 1346 ten behoeve van keizerin Margaretha begon met het registreren van leenmannen, die goede ren in leen hadden ontvangen. Deze administratieve activiteit kunnen we relateren aan de bekende politieke situatie in deze jaren, waarvan we de gevolgen ook elders in het grafelijk archief kunnen traceren32. Nadat graaf Willem IV kinderloos gestorven was, omgekomen in de slag bij Warns in september 1345, beleende keizer Lodewijk van Beieren zijn vrouw Margaretha, de zuster van Willem IV, op 15 januari 1346 met de graafschappen Holland, Zeeland en Henegouwen en met de heerlijkheid Friesland. Daarop ging Margaretha naar de Neder landen om in maart als gravin te worden ingehuldigd. In augustus vertrok zij weer naar Beieren en liet haar 13-jarige zoon Willem als troonopvolger, 'verbeidende de grafelijk heid', achter. De onrust, die in de daaropvolgende jaren in Holland en Zeeland ont stond, het begin van de Hoekse en Kabeljauwse twisten, was soms oorzaak, soms ge volg van de strijd tussen moeder en zoon. De belangrijkste gebeurtenissen op dynastiek niveau uit de volgende jaren kunnen we als volgt samenvatten. In januari 1349 deed Margaretha ten gunste van haar zoon afstand van de grafelijkheid tegen een exorbitan te financiële vergoeding, die tot groot verzet tegen Willem aanleiding gaf. Margaretha keerde daarop uit Beieren naar Henegouwen terug en herriep haar eerdere beslissing in de zomer van 1350. Willem keerde zich daarop tegen zijn moeder, sloot zich aan bij de Kabeljauwen en liet zich begin 1351 opnieuw als graaf inhuldigen. Militaire en politieke successen, vooral de slag bij Zwartewaal, brachten de beslissing. Pas na langdurige on derhandelingen echter bleek Margaretha bereid zich daarin te schikken. Toen kon Wil lem in december 1354 ook de jure graaf van Holland en Zeeland, en in 1356, bij de dood van zijn moeder, graaf van Henegouwen worden. 32 Zie over het volgende vooral: H. P. H. JANSEN, Hoekse en Kabeljauwse twisten (Bussum, 1966) blz. 29-42, H. P. H. JANSEN, 'Willem V', in SpiegelHistoriael6(1971) blz. 424-430, en P. H. D. LEUPEN, Filips van Leiden. Een onderzoek naar ontstaan, vorm en inhoud van zijn traktaat, 'De cura reipublicae et sorte principantis' (Amsterdam, 1975-diss.) blz. 50-63. Ook in administratief opzicht kan het jaar 1351 als een keerpunt gelden, gemarkeerd door de bekende episode van de gestolen registers en door de daarop volgende persone le versterking van de administratie. Volgens het verhaal van Filips van Leiden werd de nieuwe graaf in 1351 geconfronteerd met het feit dat een deel van het grafelijke archief kort tevoren door klerken van Margaretha was ontvreemd. Gerard Alewijnsz. schoot Willem V te hulp door zijn kladregisters uit een eerdere periode aan te bieden33. Muller dacht dat het relaas van Filips van Leiden over 1346 ging en meende dat het oudste deel van de codex E.L. 5 tot de 'registers' behoorde, die Gerard Alewijnsz. de graaf aan bood. Daardoor zou E.L. 5 toen weer in de administratie in gebruik genomen zijn34. Dit kan niet juist zijn. In de eerste plaats is Mullers datering van de gebeurtenissen ze ker onjuist, en in de tweede plaats zijn deze katernen in de jaren 1346 tot 1348, toen Ge rard Alewijnsz. niet in de administratie werkzaam was, beschreven. De personele versterking van de grafelijke administratie betrof Gerard Alewijnsz. en Filips van Leiden. De eerste had onder Willem III en Willem IV langdurig als register- klerk gefungeerd, maar was in 1346 buitenspel geraakt. Filips van Leiden werd nu voor het eerst in de administratie, waarin hij met Gerard Alewijnsz. de volgende jaren een zo centrale rol zou spelen, betrokken. Hun arbeid en hun 'politieke programma' zijn weerspiegeld in de grootscheepse en systematische opzet van het registerwezen met in gang van februari 1351. Leupen heeft aannemelijk gemaakt dat er in deze periode 'da gelijkse' papieren registers zijn geweest, naast de vijf overgeleverde netexemplaren in perkament en een leenprotokol, waarin men aantekening hield van de uitgifte van leen goederen. Van dit leenprotokol lijkt E.L. 5, voorzover in de voorafgaande jaren be schreven, een rechtstreekse voorloper te zijn geweest. Deze grootscheepse opzet van het registerwezen staat in schril contrast met hetgeen ons uit de periode 1346-1351 is overgeleverd. Behalve het gedeelte van E.L. 5 dat uit deze jaren dateert, zijn slechts twee papieren registers over ('ongetwijfeld moeten er meer zijn geweest', zegt Leupen35): één van Margaretha en één van Willem. Blijkens de aan hef van het register van Margaretha36 zijn een aantal van de oorkonden die zij na haar inhuldiging als gravin in maart 1346 en vóór haar vertrek in augustus uitvaardigde, later in het register afgeschreven. Daartoe werden de bezitters van deze oorkonden opgeroe pen om hun rechtstitels alsnog te laten registreren37. Wanneer we nu terugkeren naar de ontstaansgeschiedenis van de codex in materiële zin, moet allereerst het hypothetische karakter van het volgende benadrukt worden. Zoals gezegd, ontbreekt het ons aan vergelijkingsmateriaal om zekerheid te kunnen verschaf fen. We kunnen echter wel nagaan waar we in de codex de handen Qm en de voortzet ters van zijn werk aantreffen en we kunnen proberen aan de opschriften en aan de geo grafische indeling conclusies te verbinden. Bovendien kennen we de politieke geschie- 33 LEUPEN, Filips van Leiden, blz. 67-68 en VAN RIEMSDIJK, De tresorie, blz. 690-693. 34 MULLER, 'Het oude register', blz. 100-102. 35 LEUPEN, Filips van Leiden, blz. 68. 36 Geciteerd in VAN RIEMSDIJK, De tresorie, blz. 499. 37 Zie VAN RIEMSDIJK, De tresorie, blz. 614-615 en TH. VAN RIEMSDIJK, 'De registers van Gerard Alewijnsz.', in Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Weten schappen, Afdeeling Letterkunde, 3e reeks 7(1890) blz. 124-191, met name blz. 167. [291]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 50