dige voorbehoud, mogelijk de beschrijving van de ontstaansgeschiedenis van de codex voort te zetten. De geschiedenis van na de 13e eeuw valt te verdelen in twee hoofdperioden. In de eerste periode, tot 1346, lijkt er slechts een incidenteel gebruik gemaakt te zijn van de kater nen die de codex vormen. Daarna is, te beginnen in 1346, in hoofdzaak door één schrijfhand, een systematische registratie van uitgegeven lenen ondernomen. We on derscheiden deze beide perioden op grond van de identificaties van de schrijfhanden door Muller en Van Riemsdijk, die elkaar globaal genomen niet veel ontlopen. Tot de eerste periode horen zeker Jm, Nm - Pm, misschien ook Im en Km - Mm. Zoals we al gezien hebben is Im misschien nog 13e-eeuws, terwijl de datering van Km - Mm zowel bij Muller als bij Van Riemsdijk zeer twijfelachtig is. Het is niet onmogelijk, dat deze handen pas na 1346 actief waren. De systematisch opgezette registratie van 1346 en vol gende jaren is voor het overgrote deel van Qm, die overeenkomt met Van Riemsdijks K. (Deze Qm is uiteraard niet te verwarren met de eerder besproken 13e-eeuwse hand QkJ) jot deze periode rekenen we ook de handen die Van Riemsdijk de voortzetters van K noemde, die bij Muller worden aangeduid als Rm - Tm, de eigenlijke voortzet ters, en Um - Xm, die nog aanvullingen schreven. De handen Ym en Zm laten we buiten beschouwing. Behalve de 'dorsale aantekeningen' van Ym en de verwijzingen van Zm, hebben zij geen bijdrage geleverd aan de eigenlijke beschrijving van de codex. Wanneer we nu op grond van de hiervoor gegeven uitgangspunten nagaan op welke bladen in de eerste periode geschreven is, ontstaat een beeld, dat enigszins op het 13e- eeuwse lijkt: ook hier zijn de notities zeer verspreid geraakt over de codex. Door Jm, Nm, Om en Pm is geschreven op de bladen 4r, 6v, 7r, 15 of 17r, 45r, 54v, 105v, 106r, 107v, 108r en 109r28. De reconstructie van de katernen waartoe deze bladen behoorden, wordt verder bemoeilijkt doordat veel van deze bladen nu los liggen. De in de 14e eeuw geschreven teksten zijn meestal oorkonden of aantekeningen betreffende door de graaf uitgegeven leengoederen. Zo is op fol. 6v een drietal oorkonden afgeschreven van april 1340, die verband houden met de belening van Filips van Wassenaar met het burggraaf schap van Leiden. Op fol. 7r vinden we twee oorkonden voor Simon van Bentheim be treffende de belening met het huis Teilingen met toebehoren, die uit 1337 en 1339 date ren, maar niet voor 1340 zijn afgeschreven. Van deze beide oorkonden dateert de eerste van 31 december 1339. Op de folio's 15 of 17r en 106r staan afschriften van oorkonden van respectievelijk 1341 en 134429, waarin Willem IV aan lieden die allodiale goederen aan de grafelijkheid opgedragen hadden, die goederen als leen teruggaf. Ook de reek sen notities op de bladzijden 107v, 108r en 109r hebben waarschijnlijk steeds betrek king op opgedragen en weer in leen uitgegeven allodia. Hoewel deze leenbanden in sommige gevallen misschien veel vroeger ontstaan zijn, is inschrijving van deze notities in de jaren tussen 1337 en 1344 waarschijnlijk30. Op de bladen 105v en 107v treffen we 28 Im, Km, Lm en Mm schreven op de bladen 35r, 31v, 24v en 93v. 29 Zie VAN RIEMSDIJK, De tresorie, blz. 593, noot 3. 30 Van Riemsdijk onderzocht alleen de datum van het ontstaan van de leenverhouding. De date ring van de inschrijving van deze notities staat daar los van; die is afhankelijk van de volgorde en van de jongste dagtekening in de notities. Vgl. VAN RIEMSDIJK, De tresorieblz. 592. [288] overeenkomsten aan die betrekking hebben op de inkomsten uit de tollen van Woerden en Alphen, waarvan de laatste op 1339 is gedateerd en de eerstgenoemde naar alle waar schijnlijkheid voor 1344 is ingeschreven. Op fol. 45r en 54v staan vervolgens aanvullin gen op de lijst van grafelijke leenmannen van 1283/87 de eerste betreffende de lenen van de heer van Wassenaar, die misschien in verband staat met de belening van Filips van Wassenaar op fol. 6v, en dan ook in 1340 kan zijn toegevoegd, de tweede is geda teerd op 1344. Ten slotte vinden we op fol. 4r, 7r en 107v aanzetten tot reeksen notities betreffende Amstelse en Woerdense leencomplexen. De aanhef op fol. 4r draagt de dagtekening 1316 en moet van vóór 1330 dateren31. We hebben hier dus waarschijnlijk met de oudste kladaantekeningen uit de 14e eeuw te doen. Wat de datering betreft hebben we ons steeds voorzichtig uitgedrukt. Weliswaar kun nen de dagtekeningen van de afgeschreven oorkonden wel als termini post quem voor hun inschrijving gelden, variërend tussen 1316 en 1344, zekerheid over de laatste datum waarop de inschrijving kan hebben plaats gehad is veel moeilijker te krijgen. Niettemin is het waarschijnlijk, dat de genoemde inschrijvingen vrijwel alle dateren uit de periode dat Willem IV graaf was. De katernen zijn in deze tijd zeker niet systematisch ingericht en voornamelijk gebruikt om aantekening te houden van beleningen met opgedragen allodiaal goed. In dat opzicht, het noteren van uitgegeven leengoederen, sluit hetgeen vóór 1346 geschreven is aan op het 13e-eeuwse materiaal. Slechts twee keer is een 13e- eeuwse notitie in deze periode rechtstreeks aangevuld. Welke katernen, die we voor de 13e-eeuw konden reconstrueren, zijn in deze periode opnieuw in gebruik geweest? Het katern, waartoe de bladen 1 tot 4 behoorden, is op fol. 4 aangevuld en heeft misschien ook de bladen 6 en 7 omvat. Het dubbelblad bestaande uit het met 15 of 17 gefolieerde en het ongefolieerde blad, is opnieuw be schreven. Het katern, waartoe de bladen 33 tot 35 behoorden, is misschien in deze jaren door Im aangevuld. Fol. 45 is evenals fol. 54 met één aanvulling verrijkt. Ten slotte is het dubbelblad 107/108, dat misschien deel uitmaakte van een katern, waartoe ook de bladen 105, 106 en 109 behoorden, opnieuw beschreven. De inschrijvingen uit de perio de voor 1346 blijken dus steeds dicht bij de 13e-eeuwse teksten te vinden te zijn, waar schijnlijk in de zelfde katernen. Juist daarom is het waarschijnlijk dat het blad 31, dat zeker tot een ander katern behoort, pas later door Km is beschreven, zodat ook de van Km afhankelijke datering van Lm en Mm daaraan aangepast moet worden. In een passage op fol. 57r, die behoort tot een eind 1346 of begin 1347 door Qm ge schreven reeks notities, vinden we een aanwijzing dat de oude katernen in 1346 nog als een afzonderlijk 'register' werden beschouwd. In aanvulling op een aantekening over het leen van joncfrouwe Willem Mabelye uten Waerde volgt: item stont in den ouden register II morghen lands in den Waelcamp ende II'A viertel ligghende op die Doys die en heeft si niet, darom en ontfaet sise niet. Op fol. 53r vinden we in de lijst van grafelij ke leenmannen van 1283/87 inderdaad vrijwel dezelfde opsomming van leengoederen als leen van Daniel uten Werde, met uitzondering van twee morgen in de Waelcamp en 2Vi viertel op de Does. Uit stont in den ouden register kunnen we concluderen, dat het katern waarop de 13e-eeuwse lijst van leenmannen geschreven was, en daarmee waar- 31 VAN RIEMSDIJK, De tresorie, blz. 591. [289]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 49