Bij het bepalen van de periode waarin de katernen voor het eerst in de administratie in gebruik zijn geweest, zullen we om te beginnen samenvatten welke termini Kruisheer heeft vastgesteld voor de activiteit van enkele van de in de codex voorkomende schrijf- handen. Vervolgens zullen we, hoofdzakelijk op inhoudelijke gronden de verschillende notities nader dateren. Daarbij zullen we in belangrijke mate steunen op onze elders te publiceren onderzoekingen naar de inhoud en de datering van deze teksten en zij het in mindere mate op de dateringen van Gysseling19. Daarbij zal blijken dat wat we, met Kruisheer, een 'betrekkelijk losse relatie' noemden, vooral slaat op de materiële sa menhang van de katernen. Zoals we gezien hebben is de codex ten dele beschreven door een drietal handen, die ook voorkomen in de oorkonden die door de grafelijke kanselarij werden geschreven om op naam van de graaf uitgevaardigd te worden. Aan de hand van de dagtekeningen van die oorkonden kunnen we voor elk van deze drie handen een periode vaststellen, waarin zij als netschrijvers van oorkonden zijn opgetreden. Het staat vast dat vele char ters verloren zijn gegaan, zodat het onzeker is of zich onder de overgeleverde oorkon den ook die bevinden, die in werkelijkheid de oudste en de jongste stukken van een be paalde schrijfhand zijn20. Na aldus te hebben vastgesteld dat de grenzen niet absoluut genomen mogen worden, geven we de termini van de activiteit van de handen die zowel in onze codex als in dateerbare oorkonden voorkomen. Voor de 13e-eeuwse hand die het meest aan de codex heeft bijgedragen, hand Qk, gelden als termini 25 juni 1284 en 26 maart 1296. Voor hand Ok geldt dat hij voor de graaf oorkonden en brieven schreef tussen 1 juni 1281 en ca. 1293. Hand Pk schreef slechts een drietal oorkonden, vanaf op zijn vroegst 17 maart 1283 tot 12 april 1286, terwijl maar een enkele notitie in onze co dex van zijn hand is21. Niets in de codex dateert van vóór 1281. Op fol. 1 bevindt zich een afschrift van een oorkonde gedagtekend 28 juli 1282. Wanneer dit stuk in de codex is afgeschreven, is onzeker. Aangezien hand C)k sinds 1281 actief was, kan het een registerafschrift gelijk tijdig met de uitvaardiging van de oorkonde zijn. Zeker is dat, omdat het een afschrift van een gedateerd stuk betreft, niet. Hetzelfde geldt voor het verloren blad 110, dat vol gens de inventaris Oem begon met: Nobilissimo domino suo domino comiti Hollandie, Reyngerus famulus de Yselmude et suus vasallus..., en de dagtekening 19 april 1281 droeg22. De stukken op fol. 2-4 dragen de dagtekeningen 1284, 1285 en 1287. Zie noot 15. De dateringen, die Gysseling in Corpusreeks I, deel I, nr. 308 kopnoot, blz. 491 - 493, meende te kunnen vaststellen, hanteren we met de nodige voorzichtigheid. Hij trok ver reikende conclusies uit de handschriftontwikkeling van de verschillende handen, die hij van jaar tot jaar meende te kunnen volgen. Een deel van zijn conclusies zullen we, zoals hierna zal blijken, moeten verwerpen. Zo zijn, voor zover bekend, in het geheel geen charters overgeleverd in de hand van Em, Hm of Im, die wel aan de codex hebben bijgedragen. KRUISHEER, De oorkonden, deel I, blz. 40-41. De termini van de activiteit van pk, bij Gys seling hand D, zijn bij de laatste veel ruimer: 1 sept. 1280 - 26 maart 1288. Voor de terminus ante quem zie K. ROELANTS en J. KRUISHEER, 'Het Corpus van Middelnederlandse amb telijke teksten', in Naamkunde 11 (1979) blz. 20-43, met name blz. 42. Op de terminus post quem gaan we in noot 24 in. Geciteerd in VAN RIEMSDIJK, De tresorie, blz. 585. [284] De lijst van Amstelse leenmannen is na de verzoening van de heer van Amstel met de graaf, dat wil zeggen na oktober 1285, tot stand gekomen, waarschijnlijk kort daarna, uiterlijk in 1287. De grote lijst van grafelijke leenmannen en de lijst van Teilingse leen mannen moeten beide van 1283 of 1284 dateren, omdat beide kort na het overlijden van Willem van Teilingen zijn geredigeerd. Dit overlijden moet tussen 5 mei 1283 en februari 1285 hebben plaatsgevonden. Gysselings opvatting dat de lijst van grafelijke leenmannen inhoudelijk anterieur is aan 1 september 1280, is gebaseerd op een vooronderstelling, die hij aan Van Riemsdijk ontleende: deze lijst zou de oudste tekst in de codex zijn en dus ou der zij n dan de volgens hem op 1 september 1280 te dateren notitie van pk op fol15 of 17 Het is niet onmogelijk dat de overgeleverde lijst van grafelijke leenmannen een afschrift van 1287 is van een oudere optekening uit 1283 of 1284. Misschien ook is de lijst van Tei lingse leenmannen, begonnen in 1283 of 1284, tot 1287 aangevuld. Wat hiervan ook zij, de overgeleverde versie van deze teksten is tussen 1283 en 1287 ontstaan23. De notities op fol. 15 of 17 die niet tot één van de reeksen notities behoren, kunnen glo baal gedateerd worden. De notitie betreffende Dirk van Hoilede is, gezien de inhoud, jonger dan de vermelding in de lijst van grafelijke leenmannen op fol. 54r en dateert dus op zijn vroegst uit 1283. Kruisheer heeft de daaropvolgende notitie gedateerd op 1284 of 1285. Hoewel met name de terminus ante quem, het eind van de activiteit van hand Pk, niet als absoluut zeker mag gelden, is deze datering ongetwijfeld juister dan de datering in 1280, die Van Riemsdijk gaf en Gysseling zonder meer overnam24. We kunnen de notities op dit blad dus dateren op 1283 a 1285. De eerste twee losse notities op fol. 35 betreffen vervallen Teilingse lenen. Zij zullen op zijn vroegst van 1284 kun nen dateren, dat wil zeggen uit de tijd van de redactie van de lijst van Teilingse leen mannen en waarschijnlijk van daarna. Over de datering van de derde en laatste notitie op dit blad kunnen we niet zeker zijn. Zij werd door Muller, Kruisheer en Gysseling 13e-eeuws genoemd, maar door Van Riemsdijk tussen ca. 1320 en 1327 geplaatst. De notities op fol. 90 dateren, gezien hand Qk en blijkens het feit dat het reeksje is aange vuld met enkele notities betreffende Teilingse leenmannen, naar alle waarschijnlijkheid van tussen 1284 en 128725. Ten slotte vinden we op fol. 108v aantekeningen die met de hiervoor beschreven 13e-eeuwse notities geen inhoudelijk verband hebben. Zij zijn on gedateerd en betreffen schulden en vorderingen van de graaf: een opgave van onkosten gemaakt door heer Wolfert van Borsselen ten behoeve van de grafelijke huishouding in een niet-geïdentificeerde hand, vermeldingen van vorderingen van de graaf op lieden in 23 POLAK, De lijsten, blz. 24-31 en 43-45. 24 Van Riemsdijk zag verband met de oorkonde van 7 september 1280 (KRUISHEER, De oor konden, deel II, regest nr. 596). Zie: VAN RIEMSDIJK, De tresorie, blz. 590-591. Kruisheer meende met een ander, overigens verloren gegaan stuk te maken te hebben. Zie: KRUIS- HEER, De oorkonden, deel II, regest nr. 702. Door niets wordt bewezen dat deze notitie de neerslag vormt van de oorkonde van 7 sept. 1280. Noch inhoudelijk, noch naar de vorm (ver schillende voertalen) staat de samenhang vast. Zelfs al was dit verband zeker, dan nog is er geen enkel bewijs dat de notitie een registratie vormt gelijktijdig met de beoorkondiging van 7 sept. 1280. 25 We zien geen reden de (impliciete) datering van Korteweg in ca. 1280 te volgen. Zie Rechts bronnen van Woudrichem en het land van Altena, uitg. door K. N. KORTEWEG (Utrecht, 1948). [285]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 47