de codex weer, zoals die door Muller en Van Riemsdijk rond de eeuwwisseling werd aangetroffen. Kennelijk zijn sommige bladen, die toen vastzaten, sindsdien losgeraakt en is de volgorde van de katernen veranderd. De samenstelling van de codex nauwkeu rig onderzoeken is met het oog op de precaire materiële toestand van het stuk niet meer verantwoord. De meeste bladen zijn in Arabische cijfers gefolieerd. Op een zestal bladen is het num mer slecht of in het geheel niet leesbaar, maar de meeste daarvan kunnen we wel thuis brengen. Deze foliering loopt tot fol. 109, maar onder andere dankzij de inventaris van Cornelis Oem weten we dat in zijn tijd, in 1580, nog een blad 110 voorhanden geweest is. Sinds de foliëring is aangebracht, moeten dus 19 bladen verloren zijn gegaan. Is dit verlies voor de reconstructie van de katernen waaruit de codex is samengesteld lastig, inhoudelijk is het niet zo ernstig, omdat die bladen blijkens de berekening van Van Riemsdijk op een enkele na onbeschreven waren: Cornelis Oem, die blad 110 nog ken de, telde 67 beschreven en 43 blanco bladen. Nu zijn nog 66 beschreven en 25 onbe schreven bladen over, zodat van de 19 folio's, die sinds 1580 verloren zijn gegaan, er 18 onbeschreven waren11. Het verlies van een aantal gefolieerde bladen maakt het waar schijnlijk dat het bindwerk, waarvan nog resten te zien zijn, jonger is dan deze folië ring. Dit wordt bevestigd door het feit, dat de volgorde van de bladen in de codex niet overal klopt met de foliëring: de bladen 68 en 83 zijn in de rug aan elkaar geplakt, blad 69 is daar los tussengevoegd en het dubbelblad 74/75 is in de rug achter fol. 90 geplakt. Dit neemt niet weg, dat de katernen of een aantal van de katernen in een eerder stadium gebonden kunnen zijn geweest, maar we zullen zien, dat daar geen bewijzen voor zijn. De foliëring moet dateren van 1389 of eerder, aangezien de inventariusprepositi, die in dat jaar samengesteld werd, naar deze nummers verwijst. Véél ouder dan 1389 kan de foliëring niet zijn, omdat de inhoud van de codex zich nergens hiernaar richt. Boven dien vinden we op fol. 104v twee 'dorsale aantekeningen', waarschijnlijk van twee ver schillende handen, geschreven toen de codex niet meer in gebruik was: Dit regijster en beduytt niet vele en Dit register hout van grave Florijs tijden ende van grave Willems. We mogen hieruit afleiden dat fol. 104 toen dit geschreven werd het buitenblad vormde van een aantal katernen, waartoe de in de 13e eeuw en de in de 14e eeuw beschreven ka ternen ten minste voor een deel behoorden. Met andere woorden de katernen waar dit op sloeg waren nog niet gefolieerd en lagen nog niet in de volgorde van de later aange brachte foliëring. Ten tijde van hand Zm was hierin verandering gekomen. Deze hand, die Muller terecht 16e-eeuws noemt, verwijst naar de foliëring, naar het bindwerk en naar de onjuiste volgorde van de bladen: Hierna te volgen 75 recto et eet. (fol. 68r) en Vide hiervoren gebonden fol. 87 (fol. 75v). 11 Geciteerd door VAN RIEMSDIJK, De tresorie, blz. 585-586. Muller spreekt van 22 van de 112 bladen, wat echter, zoals bij hem wel vaker het geval is, alleen op symmetrie steunt (MUL LER, 'Het oude register', blz. 92). Ook verloren gegaan is een blad perkament, dat aange bracht was tegenover folio 19. Van Riemsdijk citeert de inventarius prepositi, een index van lenen in de grafelijke registers uit het eind van de veertiende eeuw, die een leen in franceno alli- gato libro papier (d.w.z. op het perkament gehecht aan het papieren register) beschrijft (VAN RIEMSDIJK, De tresorie, blz. 585-586). De aanhechting aan fol. 19 doet veronderstellen dat de aantekening uit de jaren 1346-1348 dateert. Voor de ontstaansgeschiedenis van de codex is dit blad niet van belang. [280] We zijn hiermee gekomen op de geschiedenis van het gebruik van de katernen die nu de codex vormen. We zullen proberen de ontstaansgeschiedenis van de codex te verklaren uit het gebruik, dat in de grafelijke administratie van de onderdelen ervan in verschil lende perioden gemaakt is. We zullen zien, dat dit gebruik voor het overgrote deel be perkt is gebleven tot twee vrij korte perioden: de tachtiger jaren van de 13e- en de veer tiger jaren van de 14e eeuw. Wanneer we nagaan welke bladen in de 13e eeuw beschreven zijn, blijken deze zich over de hele codex verspreid te bevinden. We kunnen voor dit deel van ons onderzoek hoofdzakelijk afgaan op het werk van Kruisheer, die de 13e-eeuwse schrijfhanden uit E.L. 5 betrokken heeft bij zijn onderzoek naar de 13e-eeuwse grafelijke kanselarij. Hij onderscheidde in deze codex zes 13e-eeuwse handen12. De drie hiervan die hem uit het oorkondenmateriaal bekend waren, noemde hij O, P en Q. De drie overige 13e-eeuwse handen, die geen overgeleverde oorkonden hebben geschreven, werden door Kruisheer niet van een 'benaming' voorzien. Muller noemde deze handen E, H, en I. Omdat we de identificatie van Kruisheer en de band met de oorkonden willen vasthouden, zullen we de aanduidingen van de schrijfhanden onderscheiden door een bovengeschreven let ter: de door Kruisheer geïdentificeerde handen noemen we Ok, Pk en Qk, de drie uit het oorkondenmateriaal niet bekende 13e-eeuwse handen noemen we, naar Muller, Em, Hm en Im. Op grond van de bovengenoemde identificatie als 13e-eeuws, kan vast gesteld worden, welke bladen al voor 1300 beschreven waren: 1-4, 33-35, 45-55, 87-90 en 108, alsmede een blad, waarvan de foliëring niet zeker is. Door nu de identificatie van de 13e-eeuwse handen te combineren met een inhoudelijke analyse van de 13e- eeuwse teksten, kunnen we enige suggesties doen ten aanzien van de reconstructie van de vorm van de codex aan het einde van de 13e eeuw. De codex opent met een reeks van vier bladen, alle in de 13e eeuw aan de rectozijde be schreven met registraties van uitgevaardigde oorkonden, in chronologische volgorde, gevolgd door een regest van een uitgevaardigde oorkonde op fol. 4r. De eerste twee bla den zijn beschreven door hand Ok, fol. 3 en 4 door Qk. Er is geen reden aan te nemen dat de volgorde van deze bladen anders is geweest dan die, welke door de foliëring is aangegeven. Het is eventueel mogelijk, maar niet zonder meer aannemelijk, dat er bla den tussenuit geraakt en verdwenen zijn13. Blad 33 is aan beide zijden beschreven door hand Ok. Deze schrijver heeft een reeks no tities gemaakt betreffende de leenmannen van de heer van Amstel, die door zijn verzoe ning met Floris V diens leenmannen werden14. Op fol. 34 is deze reeks voortgezet door hand Hm. De beide laatste notities van fol. 33v, nog steeds van hand Ok, en de eerste notitie van fol. 34, van Hm, horen niet tot de reeks, omdat zij geen Amstelse leenman nen betreffen. Fol. 34v is onbeschreven gebleven. Op fol. 35r, door Gysseling ten on- 12 KRUISHEER, De oorkonden, deel I, blz. 203. GYSSELING (Corpus, reeks I, deel I, blz. 491-493) onderscheidde dezelfde handen. 13 Hoewel het folionummer op folio 1 door afbrokkeling van het papier verdwenen is, heeft nie mand aan de juistheid hiervan getwijfeld. 14 Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, uitg. door S. MULLER FZ., A. C. BOU- MAN, K. HEERINGA en F. KETNER. 5 dln. ('s-Gravenhage, (1920) 1925-1959) deel IV, nr. 2247, dd. 27 oktober 1285. [281]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 45