houd van deze vrij korte rijsdijck, gelegen voor het kasteel Duurstede, was in tegenstel
ling tot de stukken veltdijck verdeeld over een groot aantal gehele gerechten. Nergens
elders aan de Lekdijk kwam een dergelijke bundeling van krachten voor. Echter niet al
le gerechten, die door de Lekdijk werden beschermd, waren tot het onderhoud van dit
ongetwijfeld moeilijke dijksgedeelte verplicht. Bekijkt men de hoefslaglijst goed, dan
blijkt niet de waterkering het principe te zijn, waarop dit stuk dijk in onderhoud was
toegewezen, maar de waterlozing: de dijk was in onderhoud bij die gerechten, die uit-
waterden op de Kromme Rijn en de zuidelijke Vecht. De rechte rijsdijck is niets meer en
niets minder dan de dam bij Wijk uit 1122.
In haar gedetailleerde studie over de Lekdijk-Bovendams wist Van Vliet niet goed raad
met de rijsdijck en het verschil met de veltdijckA*. Beekman bracht haar inzake de termi
nologie niet verder. Deze verklaarde rijsdijck als dijk gemaakt met gebruikmaking van
rijshout en veltdijck als dijk gemaakt van louter aarde45, 'maar', aldus Van Vliet, 'het
feit, dat Beekman slechts de hier besproken hoefslaglijst als illustratie gebruikt, wekt het
vermoeden, dat hij deze termen elders niet tegengekomen is'. Het is niet aannemelijk dat
slechts op één punt van de Lekdijk gebruik werd gemaakt van rijshout en het zou wel
eens kunnen zijn dat het woord 'rijsdijk' is ontstaan uit 'Rijnsdijk met een
verbindings-s als in Rijnsburg, Rijnsweerd (bij Utrecht), Rijnsoever (bij Bunnik) een
benaming die men later niet meer begrepen heeft, omdat de bewuste dijk vrij ver van de
toen als Rijn en Kromme Rijn bekend staande rivieren aflag. Bij de tweede omwalling
van Wijk heeft men immers de Kromme Rijn via de nieuwe stadsgracht geleid. Geogra
fisch beantwoordt de rijsdijck alleszins aan de plaats waar men de afdamming van de
Kromme Rijn moet zoeken, als men ervan uitgaat dat de rivier dwars door het huidige
centrum van Wijk gestroomd heeft. Niet alleen Van Deventer suggereert dit. Het is een
bekend verschijnsel, dat wanneer bij de splitsing van twee rivieren de ene in belang af
neemt, de andere in evenredigheid toeneemt en dat de bovenmonding van de zwakste
zich steeds verder verplaatst in de richting van de sterkste. Zo is het ook bij Wijk ge
beurd, waar het splitsingspunt steeds verder zuidwestelijk kwam te liggen, terwijl ooste
lijk door verzanding een grote waard kon ontstaan, die in de late middeleeuwen het Oe
ver werd genoemd en in het laatste kwart van de 14e eeuw door de tweede omwalling, als
nye poortevoor het grootste deel bij de stad getrokken werd. Tussen deze zandige
waard en de linkeroever van de Kromme Rijn is in 1122 de dam opgeworpen.
Volgens de hoefslaglijst, daterend uit ca. 140046, werd de rijsdijck onderhouden door
de navolgende gerechten: Amerongen, Leersum, Doorn, Driebergen met Rijsenburg,
Zeist, Stoetwegen, Overlangbroek, Cothen, Nederlangbroek, Dwarsdijk, Wijk, Werk
hoven, Odijk, Bunnik met Slagmaat-Amelisweerd-Rijnauwen, Oostbroek met Her-
bertskop, Overdevecht, Kolenberg, Oostveen met Oudwijk, Achttienhoven, West
broek, Oostwaard met Maarsseveen-Tienhoven en tenslotte Maarssen. De lijst geeft de
gerechten, zoals die omstreeks 1400 bestonden, en is later nog enigszins aangepast47. De
44 VAN VLIET, a.w., blz. 414.
45 A. A. BEEKMAN, Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland vóór 1795, 2 dln.,
('s-Gravenhage, 1905-1907) blz. 1603.
46 De lijst is uitgegeven door VAN VLIET, a.w., bijlage III, blz. 616.
47 VAN VLIET, a.w., blz. 418.
[262]
inhoud wordt up to date gepresenteerd, maar gaat ongetwijfeld terug op oudere lijsten.
Hoe oud is moeilijk te zeggen. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat de overgeleverde lijst
het resultaat is van een herhaalde aanpassing van een opgave, die nog uit 1122 zou
stammen. Afgezien van het feit, dat het grondgebied van verschillende gerechten in
1122 nog niet eens was ontgonnen, had ook het begrip gerecht, zoals wij dat in de late
middeleeuwen in het Nedersticht kennen, zich in die vroege tijd institutioneel, laat
staan geografisch nog niet ten volle ontwikkeld. Het is juist de ontginning geweest, die
deze ontwikkeling heeft bevorderd. Langs de heuvelrug en op de oeverwallen van de
Kromme Rijn evolueerden de gerechten zich uit de oudere kaders waarbinnen kerkelij
ke heren hun in de eerste plaats domaniale rechten uitoefenden. Zo er al een schriftelij
ke vastlegging van de onderhoudsplicht van de Rijndam is geweest, dan dienen we eer
der aan een opsomming van (hof)heren dan van gerechten te denken. Het geografisch
gebied is echter de eeuwen door hetzelfde gebleven. Belanghebbenden en dus onder
houdsplichtigen waren de geërfden en de gebruikers in wat voor juridische verhou
ding dan ook - van de landen, die uitwaterden op de Kromme Rijn, in de 12e eeuw
vertegenwoordigd door hun heren, in latere eeuwen door hun gerechten.
Evenals bij de IJsseldam blijft ook bij de Rijndam het principe van de onderhoudsver-
deling over de gerechten duister. Eén ding is duidelijk, de verdeling is van meet af aan
interlokaal geregeld geweest en dit gegeven werpt een nieuw licht op de oudste wa
terstaatsgeschiedenis in dit gebied: aan de bovenlokale organisatie van de Lekdijk ging
een interlokale samenwerking ten behoeve van de Rijndam vooraf. Verschillende wa
terstaatshistorici hebben er de laatste jaren de nadruk op gelegd dat de zorg voor afwa
tering en dijkage aanvankelijk geregeld werd in het lokale publiekrechtelijke kader48.
Omdat de waterlozing het eerst problemen gaf ontstonden vervolgens hier en daar in
Vlaanderen en Zeeland al in de 12e eeuw, elders meestal later door multilaterale sa
menwerking van ambachten c.q. gerechten interlokale afwateringsverbanden, die in
een volgend stadium in Holland in de tweede helft van de 13e, in Zeeland in het
eerste kwart van de 14e eeuw - tot bovenlokale landsheerlijke bestuursorganen zijn
omgevormd. Bij dit laatste speelde de dijkzorg, die nu ook problemen begon te geven,
ongetwijfeld een belangrijke rol. Daar waar de dijkage wel en de waterlozing geen
moeilijkheden gaf en waar bijgevolg geen interlokale afwateringsverbanden bestonden
om de dijkzorg in te passen, schiep de landsheer bovenlokale dakorganisaties en bleef
de waterlozing lokaal geregeld. Verreweg de meeste van de landsheerlijke heemraad
schappen (mede) ter verzorging van de dijken ontstonden na ca. 1270, slechts enkele
zijn ouder, waaronder het heemraadschap van de Lekdijk Bovendams
48 C DEKKER 'De vertegenwoordiging van de geërfden in de wateringen van Zeeland bewesten
de Schelde inde middeleeuwen', in Bijdr. en meded. betr. degesch. der Nederlanden 89 (1974)
blz. 345-374; dezelfde, Zuid-Beveland, blz. 506-512; HENDERIKX, 'De zorg voor de dijken
passim- H. VAN DER LINDEN, 'Een nieuw publiekrechtelijk fenomeen in de veertiende
eeuw: de Rijnlandse polder', in Samenwinninge (Zwolle, 1977) blz. 133-162, in het bijz. blz.
139.
49 Een ander landsheerlijk heemraadschap met zorg voor de dijken, dat al in het tweede kwart
van de 13e eeuw funktioneert is dat van de Grote Waard in Zuid-Holland (eventueel met een
ressort dat de Waard te buiten ging), HENDERIKX, 'De zorg voor de dijken', blz. 419.
[263]