ders de steden in opkomst erkenning van ekonomische vrijheden wisten af te dwingen, is het verzoek van de burgers van Utrecht en Muiden en de binnen hun agglomeraties verblijvende kooplieden om een bevestiging van verworven rechten en het verkrijgen van nieuwe voorrechten, niet zo verwonderlijk. Er moet echter wel een aanleiding zijn geweest voor het gezamenlijk verzoek van de burgers van de bisschopsstad en die van haar voorhaven en vooral voor de inwilliging ervan door de bisschop, want waar wij andere bisschoppen in het duitse rijk zeer terughoudend zien optreden als het gaat om gezag uit handen te geven aan de opkomende steden, zal bisschop Godebald de konces sies evenmin van harte hebben gedaan. Soms moest zelfs de keizer er aan te pas komen om de burgers van de steden voldoende armslag te geven en in het kader van de nog steeds niet uitgewoede investituurstrijd was deze hiertoe in de regel niet ongenegen27. Die aanleiding, die evenzeer gold voor het kleine Muiden als voor het zoveel belangrij ker Utrecht, zodanig dat de bisschop wat hij Utrecht moest toestaan niet aan Muiden kon weigeren, dient naar onze mening gezocht te worden in de afdamming van de Rijn en de wijziging van de handelsroute. De dam diende in de eerste plaats de agrarische be langen van de bisschop en zijn ministerialen en niet de handelsbelangen van de steden Utrecht en Muiden. Het leggen van de dam ging echter beide steden gelijkelijk aan en de burgers ervan traden dan ook gezamenlijk op, zodat ook Muiden verkreeg wat het alleen of in konkurrentie met Utrecht niet verworven zou hebben. De burgers hebben de bisschop blijkbaar bij de afdamming laten begaan, maar er wel een erkenning van hun vrijheden, nieuwe voorrechten en garanties met betrekking tot de nieuwe vaarweg voor teruggevraagd. Toevallig kennen wij één bepaling uit het privilege: de bisschop gaf -toestemming twee van de vier Utrechtse jaarmarkten naar de nieuwe vaarweg te ver plaatsen, een maatregel, die naar we zagen, in 1127 weer ongedaan werd gemaakt. Hierdoor weten wij zeker dat de nieuwe vaarweg in het privilege een rol speelde. Of die vaarweg op het tijdstip van de toekenning van het privilege al een feit was, valt te be twijfelen. De gebeurtenissen in de zomer van 1122 geven eerder aanleiding tot de veron derstelling, dat de bisschop zich de koncessies slechts door de keizer heeft laten afdwin gen, toen hij mogelijk al wel met de afdamming, maar nog niet met het graven van het nieuwe kanaal begonnen was. Voor de afdamming van de Rijn als koninklijke stroom was de instemming van de kei zer vereist. Bisschop Govert zou in 1165 niet te berde hebben durven brengen dat de Oude Rijn bij Zwammerdam nog een libera et regia strata was, daarmee suggererend dat de graaf van Holland voor afdamming toestemming van de keizer had moeten vra gen, als de dam bij Wijk indertijd buiten de keizer om zou zijn gelegd. Omstreeks pasen 1122 (26 maart) bezocht bisschop Godebald de hofdag van keizer Hendrik V te Aken28 en omstreeks pinksteren (14 mei) vertoefde de keizer zelf in Utrecht. Tijdens zijn ver blijf in de stad ontstond er een incident, dat tot een gewapend treffen eskaleerde, waar 27 J. F. NIERMEYER, De wording van onze volkshuishouding (Den Haag, 1946) blz. 42-44. 28 O. OPPERMANN, 'Untersuchungen zur Geschichte von Stadt und Stift Utrecht, vornehrri- lich im 12. und 13. Jahrhundert', in Westdeutsche Zeitschrift für Geschichte und Kunst 21 (1908) blz. 185-263, in het bijz. blz. 204. De bisschop was nog in Aken op 26 april, OSU, I, nr. 304. [256] bij bloed vloeide. In de twee versies, die over dit treffen handelen29, wordt de ene partij aangeduid met de woorden imperatoris amici en aulici, dus het keizerlijk gevolg, terwijl degenen, die tot de andere partij behoorden armigeri, milites armati, episcopi ministeri- ales en oppidani worden genoemd, dus de bisschoppelijke ministerialen, want ook de oppidani, 'burgmannen', zullen wel tot die kategorie gerekend mogen worden. Tot laatstbedoelde partij behoorden bovendien de bisschop en, naar wij uit andere bron we ten, de graaf van Lek-en-IJssel30. De gevolgen van de rel, die door de keizerlijke garde werd bedwongen, maken duidelijk dat het niet zomaar een opstootje was. De bisschop werd gevangen gezet de aartsbisschop van Keulen moest er aan te pas komen om hem vrij te krijgen en kreeg een schatting opgelegd, de graaf van Lek-en-IJssel werd op 26 mei door de keizer afgezet, terwijl de burgers van Utrecht en Muiden daarentegen op 2 juni door hem werden bevestigd in hun van de bisschop verworven vrijheden en voorrechten31. Deze laatste maatregel toont aan dat de burgers aan de keizerlijke zijde stonden, hoewel over hun rol in de strijd niet wordt gerept. Het is mogelijk dat zij zich rustig konden houden, omdat de keizerlijke garde voor hun belangen opkwam. De kroniekschrijvers laten ons over de aanleiding tot de strijd in het ongewisse en een geheel bevredigende verklaring voor het treffen is ook in de literatuur nooit gegeven32. Wanneer wij de twee partijen plaatsen tegen de achtergrond van de afdamming van de 29 Chronica regia Coloniensis, ed. G. WAITZ (Hannover, 1880) blz. 60 (MGHScriptores re- rum Germanicarum in usum scholarum); Ekkehardi monachi Araugiensis Chronicon univer sale, ed. G. WAITZ, in MGH., Scriptores, deel VI, blz. 260, 261 (met foutive datering). De toeschrijving van bedoelde passage aan Ekkehard van Aura is niet geheel zeker. 30 KOCH, OHZ, I, nr. 105 (1122 mei 26). De Chronica regia noemt als aanstichter van het inci dent een zekere Giselbert, die OPPERMANN, 'Stadt und Stift Utrecht', blz. 206, vragender wijs, en STRUICK, a.w., blz. 19, stellig vereenzelvigen met de in 1122 tot meier van Muiden aangestelde Giselbert, OSU, I, nr. 308. En dit zou weer dezelfde zijn als de nefarius homo Gi selbert, die het de bisschop en de Utrechtse kapittels herhaaldelijk moeilijk maakte, zoals de Chronica regia op het jaar 1127 meedeelt. Hij werd toen ter dood veroordeeld, welk vonnis in 1129 te Elten in aanwezigheid van de keizer werd voltrokken, Annales S. Disibodi, ed. G. WAITZ, in MGH., Scriptores, deel XVII, blz. 24. De identificatie van de nefarius homo, die best een rol in de rel kan hebben gespeeld, met de meier van Muiden achten wij zeer onwaar schijnlijk. 31 OSU, I, nr. 308. 32 Een ver gezochte verklaring geeft OPPERMANN, 'Stadt und Stift Utrecht', blz. 204-206. Zijn bewijsvoering waarin de jaarmarktoorkonde van 1127, OSU, I, nr. 322, een rol speelt, kwam bovendien in de lucht te hangen toen hij later deze oorkonde als onecht verwierp, O. OPPERMANN, Untersuchungen zur nordniederlandischen Geschichte des 10. bis 13. Jahr- hunderts, deel II (Utrecht, 1920) blz. 98-100. Zijn argumenten daarbij zijn allerminst doorslaggevend. NIERMEYER vergist zich als hij spreekt van een coniuratio, een eedgenoot schap van burgers en ministerialen tegen de bisschop, Volkshuishouding, blz. 44, en van een coniuratio van ministerialen in zijn bijdrage aan W. J. ALBERTS en H. P. H. JANSEN, Wel vaart in wording. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland van de vroegste tijden tot het einde van de middeleeuwen ('s-Gravenhage, 1964) blz. 83. De ministerialen stonden in 1122 zeker aan de bisschoppelijke zijde. Ekkehard van Aura heeft het wel over een coniuratio van ministerialen, maar tegen de keizer en bedoelt er een ordinaire samenzwering mee. De eed die de keizer de burgers van Utrecht en Muiden op 2 juni 1122 laat zweren (sacramentum - -quod- - - coniuraverunt) om zijn gezag in het Sticht te verdedigen is gericht contra omnes mortales, dus ook tegen de bisschop, maar toen was het privilege al verworven en door de kei- [257]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 33