Vaartse Rijn en ook deze tol is waarschijnlijk, evenals de Utrechtse, vrijwel zonder on derbreking geheven. In 1200 was de tol reeds ab antiquo in 't Gein gevestigd, waaruit wij mogen afleiden dat de Vaartse Rijn op zijn laatst omstreeks het midden van de 12e eeuw zal zijn gegraven. Inderdaad heeft men het ontstaan van dit kanaal op grond van een vage aanwijzing bij de 16e eeuwse kroniekschrijver Willem Heda wel op 1148 geda teerd, doch ten onrechte16. De chronologie van de ontginningen in de omgeving wijst uit dat het ouder is. De Vaartse Rijn vormt de scheiding tussen de ontginningen West-Raven enerzijds en Hoog- en Laag- Raven anderzijds en verder zuidelijk tussen de ontginningen 't Gein enerzijds en Oudegein anderzijds. De kavelrichting in deze ontginningseenheden en bo vendien de vorm van de West-Ravense ontginning als geheel wettigen de veronderstel ling dat de ontginningswerkzaamheden hebben plaatsgevonden posterieur aan het gra ven van de Vaartse Rijn. Veel verder komen wij hier niet mee, want de ontginningen zijn op zich niet te dateren. In het tussenliggende Jutphaas echter doorsnijdt de Vaartse Rijn de percelering, zodat er geen twijfel over kan bestaan dat de ontginningen hier werden uitgevoerd vóór het graven van de Vaartse Rijn. In één van de drie verkavelingseenheden van Jutphaas lag de mansus in Heemsteden, die door bisschop Willem I (1054-1076) aan de Utrechtse kapittels werd geschonken voor het vieren van zijn memorie17. Deze verkavelingseenheid bestond dus al vóór 1076, maar zij kan de oudste van de drie zijn en omdat de Vaartse Rijn ook de andere twee eenheden van ver moedelijk iets jongere datum doorsnijdt, dient de terminus a quo voor het graven van het kanaal iets na 1076 te worden opgeschoven en kan hij globaal gesteld worden op het einde van van de 11e eeuw. In tegenstelling met de Jutphase dateren de Schalkwijkse ontginningen van na het graven van de Vaartse Rijn. De duidelijke ontginningsbasis van Schalkwijk, de Schalkwijker wetering, doorsnijdt in zijn uiteinde niet alleen de Jutphase percelering, maar is bovendien linea recta op de Vaartse Rijn aangelegd. De ontginningen van Schalkwijk hebben van meet af aan hun water op de Vaartse Rijn ge- geloosd. De villa cui Salcwich est vocabulum komt voor in 1136 als Gozewijn, een zoon van de latere bisschop Harbert, er een hoeve land aan de abdij van Rolduc schenkt18, terwijl de tienden van Schonauwen in 1134 door de bisschop aan de abdij van Mariën- weerd worden overgedaan19. Dit deel van de Schalkwijkse ontginningen heet dan nova terra te zijn. Het graven van de Schalkwijker wetering moet ruim voor 1134-'36 zijn be gonnen. Zuiver uitgaande van de ontginningschronologie komen wij voor het graven van de Vaartse Rijn tot ongeveer eenzelfde globale en voorlopige datering als voor het leggen van de dam bij Wijk: het eerste kwart van de 12e eeuw. Een belangrijke bijdrage aan het dateringsvraagstuk van de Vaartse Rijn levert een bis- 16 WILHELMUS HEDA, Historia episcoporum Ultraiectensium, ed. A. BUCHELIUS (Utrecht, 1642) blz. 163. 17 Rijksarchief Utrecht, archief kapittel Oudmunster, nr. 396: V. Kal. maii Wilhelmus episcopus qui legavit sex conventualibus ecclesiis mansum in Heemsteden apud Judefaes. Vgl. Archief voor de geschiedenis van hel aartsbisdom Utrecht XI (1883) blz. 33. Aan de hand van latere gegevens is de hoeve ongeveer te lokaliseren. 18 Annates Rodenses, ed. P. C. BOEREN en G. W. A. PANHUYSEN (Assen, 1968) blz. 80. 19 OSU, I, nr. 351 (1134 sept. 13-24). [252] schoppelijke oorkonde van 2 oktober 1 12720. Hierin maakt bisschop Godebald zijn eer dere verplaatsing van twee van de vier Utrechtse jaarmarkten naar de novum fossatum ongedaan en brengt ze terug naar de wijk Stathe, waar ze altijd gehouden waren. Deze novum fossatum is de huidige Oude Gracht, volgens Struick gegraven om een bocht van de Kromme Rijn af te snijden21. Een verklaring die, zoals blijken zal, onbevredi gend is, want in een tijd dat de Kromme Rijn zijn betekenis als handelsroute dreigde te verliezen, zal men geen kanaliseringswerkzaamheden meer hebben uitgevoerd. Hoe ook de loop van de Kromme Rijn door de stad Utrecht geweest moge zijn22, een blik op de huidige stadsplattegrond is al voldoende om te konstateren dat de Oude Gracht het verlengde van de Vaartse Rijn in de stad is. Het graven hiervan is daarmee nader geda teerd op vóór 1127 en, afgaande op de aanduiding novum voor het gedeelte in de stad, waarschijnlijk niet zo lang voor dat jaar. Overgaande tot de beantwoording van de uitgestelde vraag naar het waarom van de af damming van de Kromme Rijn dienen wij de aandacht te richten op de grote ontgin- ningsaktiviteit aan de rechteroever van deze rivier in de jaren '20 van de 12e eeuw. Uit een oorkonde van 1126 weten wij dat de ontginning van Langbroek een twistpunt vormde tussen de bisschop en het domkapittel23. Na een uitspraak van het rijksgerecht moest bisschop Godebald de eigendom van het broek aan het kapittel laten, hoewel hij er al toe was overgegaan een copekontrakt te sluiten met ontginners (nos autem pro ne cessitate nostra extraneis vendideramus).Het is zelfs niet onmogelijk dat de feitelijke ontginning in 1126 al gestart was. De ontginningsbasis, de Langbroeker wetering, doorsnijdt in zijn uiteinde de percelering van de bisschoppelijke ontginningen van Aderwinkel en Driebergerbroek, die derhalve van vóór 1126 moeten dateren. Van niet zo lang voor dat jaar echter, want in de oorkonde van 1126 regelt de bisschop de kerke lijke jurisdiktie over dit gebied, dat dan nog als nostra palus wordt omschreven. Iets noordelijker, in Oostbroek, hadden bekeerde ridders in 1121 in de wildernis de Bene- diktijnerabdij van S. Laurens gesticht24, die in 1122 het omliggende gebied ten geschen ke kreeg, zodat de ontginning ook daar kon worden aangevat25. Deze uitbarsting van ontginningsaktiviteit in de jaren '20 staat in nauwe relatie met het leggen van de dam bij Wijk. Op de hoge oeverwallen aan de linkerzijde van de Kromme Rijn lagen oude bewonings- centra die hun water altijd op de rivier hadden geloosd en naar mate de rivier in de zo- 20 OSU, I, nr. 322 (1127 okt. 2). 21 J. E. A. L. STRUICK, 'Het recht van Trecht', in Jaarboek Oud Utrecht, 1972, blz. 9-37, in het bijz. blz. 14, 28, 29. 22 Zie hiervoor J. M. VAN WINTER, 'Utrecht am Rhein. Mittelalterlicher Rheinlauf und Entstehungsgeschichte der Stadt Utrecht', in Die Stadt in der europaischen Geschichte, Fest schrift Edith Ennen (Bonn, 1972) blz. 138-152 en dezelfde, 'Utrecht aan de Rijn. Middeleeuw se Rijnloop en wordingsgeschiedenis van de stad Utrecht', in Jaarboek Oud Utrecht, 1975, blz. 44-72. 23 OSU, I, nr. 319 (1126). 24 Chronographia Johannis de Beke, ed. H. BRUCH ('s-Gravenhage, 1973) blz. 99 (Rijks Ge- schiedk. Publicatiën, grote serie, 143). 25 OSU, I, nr. 302(1122 mrt. 14), V, nr. 3034 (wsch. 1122 mei, juni), I, nr. 313 (1125 jan. 6-sept. 24). [253]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 31