bisschop toegeeflijker zou worden ten aanzien van het bestaan van de Zwammerdam, wanneer hij zelf het risiko zou lopen, dat de afdamming van de Kromme Rijn ongedaan zou moeten worden gemaakt op grond van dezelfde argumenten als die, welke hij aan voerde tegen de Zwammerdam. Te stellen dat de bisschop belang had bij de dam in de Kromme Rijn is een voorbarig antwoord op de vraag naar het waarom van de afdamming. Een antwoord, dat overi gens al door de oorkonde van 1165 wordt gesuggereerd, waar als reden wordt opgege ven: bevrijding van wateroverlast. Omdat dit antwoord gemakkelijker te preciseren valt als wij over meer gegevens van chronologische aard beschikken, is het dienstig het leg gen van de dam eerst wat nader in de tijd te situeren. Het enige chronologische gegeven, dat de oorkonde van 1165 biedt, is dat de dam antiquitus facta est. Hij lag er in 1165 vanouds, sinds mensenheugenis; de toen levende generatie wist niet anders. Voorlopig kunnen wij het leggen van de dam dus dateren ten laatste in het eerste kwart van de 12e eeuw. Als er toen nog scheepvaart op de Kromme Rijn plaatsvond, is die door de dam gestremd. Ten nadele van de steden Utrecht en Muiden, zou men op het eerste gezicht zeggen, en trouwens ook ten nadele van de bisschop zelf vanwege zijn inkomsten uit de tollen aan de vaarroute van Kromme Rijn en Vecht. De tol te Muiden was in 953 door koning Otto I aan bisschop Balderik geschonken, met de mogelijkheid van een eventuele gehele of gedeeltelijke verplaatsing naar Utrecht5, maar het is niet aannemelijk dat die ook werkelijk plaatsgevonden heeft. De koninklij ke bevestigingen van het bisschoppelijke bezit van de Muidense tol uit 1056-1062 en uit 1171 maken geen melding van een verplaatsing en nog in 1244 werd in Muiden tol geheven6. Zeer oude koninklijke tolkantoren waren gevestigd in Dorestad en Utrecht. Zij komen al voor in 779, maar waren nog ouder7. Volgens een diploma van keizer Lo- dewijk de Vrome uit 815 had de bisschop van Utrecht recht op een tiende deel van de opbrengst van deze tollen op grond van een schenking door koning Pepijn III (751-768)8. De tol van Dorestad komt voor het laatst voor in een diploma van koning Hendrik IV uit 1057, waarin deze de goederen van de Utrechtse kerk bevestigt9. Welis waar zijn de bewoordingen van dit diploma ontleend aan oudere bevestigingsoorkon den, zodat men rekening moet houden met de mogelijkheid dat zij de situatie niet up to date weergeven, maar dat laatste moet dan wel uit andere gegevens aantoonbaar zijn. Aanwijzingen dat de vermelding van de tol van Dorestad in 1057 niet meer met de wer kelijkheid zou overeenstemmen, zijn er niet. Het verdwijnen van de stad behoeft niet 5 M. GYSSEL1NG en A. C. F. KOCH, Diplomata belgica ante annum millesimum centesi- mum scripta, deel I (Tongeren, 1950) nr. 194 (953 apr. 21) en een deperditum van dezelfde da tum, waarvan de tekst herhaald wordt in een diploma uit 975, S. MULLER FZ., A. C. BOU- MAN, K. HEERINGA en F. KETNER, Oorkondenboek van het sticht Utrecht tot 1301 (hier na te citeren als OSU), 5 dln. (Utrecht/'s-Gravenhage, 1920-1959) deel I, nr. 135 (975 juni 6). Zie over dit deperditum D. P. BLOK, Tets over de geschiedenis van Nifterlake', in Jaarboekje Niftarlake, 1962, blz. 1-20. 6 OSU, I, nr. 217 (1056-1062), nr. 472 (1171 okt. 12), II, nr. 1019 (1244 aug. 23). 7 OSU, I, nr. 50 (779 mrt. 27). Zie ook F. L. GANSHOF, Het tolwezen in het frankisch rijk on der de Karotingen (Brussel, 1959) blz. 14, 15 (Med. Kon. VI. Acad., klasse d. Lett., XXI, 1). 8 GYSSELING en KOCH, DD belg., nr. 179 (815 mrt. 18). 9 OSU, I, nr. 218 (1057 apr. 23). [250] het einde van de tol te hebben betekend. In 948, toch ook al zo'n driekwart eeuw na de ondergang van de stad, werd de bisschop door middel van een oorkonde, waarvan de bewoording zeker geen versteend karakter heeft, bevestigd in het bezit van res etiam in villa, quondam Dorsteti, nunc autem Uuik nominata, waar het tiende deel van de tol best bij inbegrepen kan zijn geweest10. De koning noch de bisschop zullen zich zomaar een belangrijke bron van inkomsten hebben laten ontglippen op een scheepvaartroute, die als zodanig in stand bleef. Uitgaande van het nog funktioneren van de tol van Dorestad/Wijk kunnen wij voorzichtig en voorlopig de terminus a quo voor de afdam ming van de Kromme Rijn stellen op 1057. De bereikbaarheid van Utrecht voor schepen vanuit het zuiden blijkt in 1007 als de Wi kingen, komend van Tiel, naar Utrecht gaan11. Zij blijkt ook uit het toltarief van Ko blenz, vastgesteld onder aartsbisschop Poppo van Trier (1016-1047), waarin Utrechtse kooplieden vermeld worden, die met haring en zalm de Rijn opvoeren, en uit het keizer lijk diploma waarin dit tarief in 1104 wordt bevestigd12. De Utrechtse tol bestond in 1122 toen de kooplieden, die een bijdrage moesten leveren aan de omwalling van de stad, er door de keizer van vrijgesteld werden13. Van 1126 tot 1131 komt onder de getui gen in bisschoppelijke oorkonden een aantal malen Gerardus thelonearius voor, van 1139 tot 1147 Albertus theloneariusM, beiden tollenaars, die wijzen op het voortbestaan van de Utrechtse tol ook in het tweede kwart van de 12e eeuw. Een bepaalde periode waarin Utrecht zijn scheepvaart en handel heeft zien wegkwijnen door de afsluiting van de vaarroute is niet aanwijsbaar. De tol van Utrecht schijnt kontinu geheven te zijn. Dit houdt in dat men, toen de scheepvaart via de Kromme Rijn onmogelijk was geworden, Utrecht vrijwel direkt via een alternatieve route vanuit het zuiden per schip heeft kun nen bereiken. Die alternatieve route liep via de Vaartse Rijn, een kanaal dat op een gegeven ogenblik gegraven moet zijn om Utrecht met de (Hollandse) IJssel en dus indirekt met de Rijn, te verbinden en dat aanvankelijk met de benaming novus Renus werd aangeduid. In 1200 gaf koning Filips van Zwaben bisschop Dirk II toestemming een tol, quod ex concessio- ne imperatorum sive regum ab antiquo tenuit in loco qui Geyn dicitur, te verplaatsen De tol van 't Gein, die hier voor het eerst vermeld wordt, werd geheven ter plaatse waar de Vaartse Rijn uitkwam in de IJssel. Hij dient niet beschouwd te worden als een nieu we, door de koning ingestelde tol, maar als de tol van Dorestad/Wijk, die van het be ginpunt van de Kromme Rijn, na de afdamming, verlegd was naar het beginpunt van de 10 KOCH, OHZ, I, nr. 34 (948 apr. 1). 11 Alperti Mettensis De diversitate temporum, ed. A. HULSHOF (Amsterdam, 1916) blz. 13 (Werken Hist. Gen., 3e serie, 37). 12 J. F. NIERMEYER, Bronnen voor de economische geschiedenis van het Beneden-Maasgebied, deel 1 ('s-Gravenhage, 1968) nr. 1 (Rijks Geschiedk. Publicatiën, grote serie, 127). 13 OSU, I, nr. 308 (1122 juni 2). Het diploma van gelijke datum, ibidem, ni*. 309, en NIERMEY ER, Bronnen Beneden-Maasgebied, 1, nr. 5, met een vaststelling van het tarief van de Utrecht se tol laten wij hier wegens de vermeende onechtheid buiten beschouwing. Gerardus: OSU, I, nrs. 320 (1126 juli 8), 322 (1127 okt. 2), 331 (1131 voor aug. 23) en 333 (idem); Albertus: nrs. 378 (1138 mrt. 13-juni 23), 383 (1143 okt. 7), 388 (1145 okt. 18) en 392 (1147). 15 OSU, II, nr. 547 (1200 sept. 30). [251]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 30