komsten waarop de kerk van Utrecht krachtens een privilege van koning Pippijn uit
753 recht heeft40. Aan de omschrijving van het bezit te Vreeswijk, necnon etiam Fresio-
nowic totum sancti Martini, in terris, si/vis, pascuis, aquis et piscationibus moet even
eens de tekst van een oorkonde ten grondslag liggen. En ook in dit geval een koninklij
ke schenkingsoorkonde. Schenkingen door particulieren aan kerken en abdijen van
volledige nederzettingen met alle toebehoren komen wij in ons land ten noorden van de
Maas en ten westen van de Gelderse IJsel in de 8e, 9e en eerste helft 10e eeuw in het ge
heel niet in de bronnen tegen41. Het particuliere grondbezit lijkt in deze periode te wor
den gekenmerkt door toenemende versnippering. Voor de opvatting dat Vreeswijk in
oorsprong koningsgoed is geweest pleit het feit dat de nederzetting in de 10e eeuw een
opvallende enclave vormt binnen een uitgestrekt fiscaal bezit: het oostelijk complex van
de in 944 door Otto 1 aan Dom en Oudmunster geschonken goederen. Met Gasperden
en de IJseloevers onder Eiteren oorspronkelijk eveneens koningsgoed42 maakt
Vreeswijk deel uit van het westelijk overgangsgebied tussen rivierklei en veen waarheen
zich in de Karolingische tijd de bewoning vanuit het oosten uitbreidt. Dat daar konink
lijke ontginningsaktiviteiten een rol hebben gespeeld is evenals voor andere delen van
de Beneden-delta zeer waarschijnlijk43.
Nemen wij derhalve aan dat het bezit van de kerk van Utrecht in Vreeswijk en het IJsel-
gebied teruggaat op koninklijke schenkingen dan betekent dit gezien het feit dat wij te
doen hebben met goederen in de gouw Lek en IJsel, dat beide schenkingen van voor
937 moeten dateren. Omstreeks dat jaar immers geeft de koning alles aan Waldger in
leen wat hij op dat moment nog in die gouw bezit: hetzelfde goed dat hij in 944 aan
Dom en Oudmunster schenkt44. Vreeswijk en het IJselbezit moeten dus eerder aan de
kerk van Utrecht zijn gekomen, hetzij vóór 863, hetzij tussen 885 en 937. Dat nu juist
de laatste periode zo goed als zeker niet in aanmerking komt wordt duidelijk wanneer
men zich nader verdiept in wat bekend is omtrent de feitelijke zeggenschap van de ko-
40 GYSSELING, KOCH, I, nr. 175.
41 Wij menen deze conclusie te mogen trekken op grond van de bekende schenkingsoorkonden
en vermeldingen van schenkingen in de goederenlijsten van de kerk van Utrecht, de abdijen
van Fulda, Lorsch, Werden, Echternach en het kerkje van Wichmond. De naam Fresionowic
in de Utrechtse goederenlijst zal wegens de uitgang -ono zijn gevloeid uit de pen van een
Hoogduitser. BLOK, 'Goederenregister', blz. 104, zich baserend op een scriptie van F. G. van
der Poll. Ook dit wijst eerder in de richting van een in de koninklijke kanselarij tot stand ge
komen diploma dan op een in deze streken vervaardigde particuliere schenkingsoorkonde.
42 Zie hierna blz. 246 en noot 63.
43 D. P. BLOK, Teisterbant (Amsterdam, 1963) blz. 21, merkt op dat in Teisterbant de nederzet
tingen met -lo-namen typerend voor oude ontginningen op de stroomruggronden dik
wijls óf koningsgoed (Bommel, Arkel) óf machtscentrum van een homo francus (Empel), óf
hoven in het bezit van de abdij Prüm (Dreumel, Wamel) zijn geweest. Direkt of indirekt kan
dit in alle gevallen terugwijzen op koninklijke bemoeienis bij het ontstaan van genoemde ne
derzettingen. Vergelijkbaar in het kustgebied is het koningsgoed Maasland (goederenlijst)
waar de oudste archeologische vondsten dateren uit de 9e eeuw, alsmede het koningsgoed
Walcheren. C. HOEK, 'Oudheidkundig bodemonderzoek te Rotterdam in 1968', in Rotter
dams Jaarboekje 1969, blz. 99; C. DEKKER, Zuid-Beveland (Assen, 1971) blz. 54.
44 Zie hiervoor noot 23.
[240]
ning over de fiscale goederen en rechten in het westelijk delta- en kustgebied in met na
me deze periode.
In de eerste decennia na de moord op Godfried de Noorman (885) is van koninklijk ge
zag in deze streken hoegenaamd geen sprake. Bij de val van Godfried zijn in eerste in
stantie alleen graaf Gerulf en zijn zonen Waldger en Dirk gebaat. Welke koning door
hen wordt erkend schijnen zij zelf uit te maken waarbij zij evenals andere Lotharmgse
groten tot in de jaren twintig van de 10e eeuw nu eens de zijde van de Oostfrankische
dan weer van de Westfrankische koning kiezen. Ook wanneer vanaf 925 Lotharingen
definitief tot Oost-Francië gaat behoren blijft hun positie onaangetast, en pas Otto I
krijgt in deze streken weer enigszins de handen vrij wanneer hij in 939 bij Andernach de
Fries-Lotharingse clan met onder andere Waldgers zoon Radbod en de graven Hatto en
Dirk heeft verslagen45.
Dat in deze situatie na 885 weinig zal zijn terecht gekomen van herstel van de feitelijke
uitbating van het fiscaal goed door de koning mag men aannemen46. Over de koninklijke
45 Zie: J. F. NIERMEYER, 'Lotharingen en Friesland onder Duitse koningsmacht, 925-1076',
in Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel II (Utrecht/Antwerpen, 1950) blz. 1-51, met
name blz. 2-5; I. H. GOSSES en R. R. POST, Handboek tot de staatkundige geschiedenis der
Nederlanden, deel I, De middeleeuwen ('s-Gravenhage, 1959) blz. 35, 46-48, 51-52; D. P.
BLOK, 'lets over de geschiedenis van Nifterlake', in Jaarboekje van het Oudheidkundig Ge
nootschap 'Niftarlake' 1962, blz. 1-17, met name blz. 12-14. Voor een overzicht van de positie
van Zwentibold en Lodewijk het Kind in Lotharingen: TH. SCHIEFFER, Die lothringische
Kanzlei (Keulen/Graz, 1958) blz. 7-19, 92-99. Zie ook: H. SPROEMBERG, 'Die lothringi
sche Politik Ottos des Grossen', in Rheinische Vierteljahrsblatter 11 (1941) blz. 1-101, her
drukt in Beitrage zur belgisch-niederlandischen Geschichte (Berlijn, 1959) blz. 111-223. Ge
rulf, dan reeds graaf, is in 885 betrokken bij de moord op de Noormannenhertog Godfried. In
889'blijkt hij graaf te zijn in het Westfriese Hollandse) kustgebied. KOCH, OHZ, I, nr.
21. Zijn zoon Waldger wordt in 914 graaf genoemd, waarschijnlijk van Nifterlake, OSU, I,
nr. 94. Tevens is Waldger graaf geweest in Teisterbant en mogelijk ook in Lek en IJsel. Ge-
rulfs zoon Dirk komt als graaf voor het eerst voor in 916, KOCH, OHZ, I, nr. 26, en in 922 als
graaf in het Westfriese kustgebied. O.c., nr. 28. In 914 vinden wij Waldger met bisschop Rad
bod aan de zijde van de Oostfrankische koning Koenraad I. OSU, I, nr. 94. Voor 916 echter
moet hij evenals zijn broer Dirk de kant van de Westfrankische koning Karei de Eenvoudige
hebben gekozen. KOCH, OHZ, I, nr. 26. Ook in 921 worden Waldger en Dirk evenals bis
schop Balderik genoemd in het gevolg van deze koning. O.c., nr. 27. Na de val van Karei de
Eenvoudige in 923 verbinden de Lotharingse machthebbers zich met de Oostfrankische ko
ning Hendrik I. Zo ook Waldger en Dirk blijkens een oorkonde uit 928. O.c., nr. 29. GOSSES
en POST, o.c., blz. 52, BLOK, 'Nifterlake', blz. 14-15 en G. ROTTHOFF, Studiën zur Ge
schichte des Reichsguts in Niederlothringen und Friesland wahrend der sachsisch-salischen
Kaiserzeit (Bonn, 1953) blz. 153-154, leiden Radbods betrokkenheid bij de opstand van 939 af
uit de diverse confiscaties van zijn goederen nadien, gecombineerd met het feit dat ook Dirk I
aan de opstand heeft deelgenomen.
Zie over het koningsgoed in de periode 885-911, J. W. THOMPSON, The dissolution of the
Carolingian fisc in the ninth century (Berkeley/Londen, 1935) blz. 49-61, met name blz. 58-
61. Dat in de politieke machtsstrijd tussen de koningen en de Lotharingse adel door de konin
gen Arnulf, Zwentibold en Lodewijk het Kind massaal koningsgoed is vervreemd en in han
den van de Lotharingse adel is gekomen is wel zeker al gaat waarschijnlijk Thompsons conclu
sie dat in 911 op het einde van de regering van Lodewijk het Kind geen koningsgoed in Lotha
ringen over is, te ver. Zie voor de periode na 911, ROTTHOFF, o.c., met name blz. 148-156.
[241]