26 Rijksarchief Utrecht, Archief Oudmunster, inv. 396, goederenlijst 1300; S. MULLER FZ.,
Rechtsbronnen van den Dom van Utrecht ('s-Gravenhage, 1903) blz. 23-50, Liber Camerae,
ca. 1200-1260. De betreffende goederen afzonderlijk komen vanaf de vroege 12e eeuw aan de
orde in tal van oorkonden.
27 In het bijzonder geldt dit ook voor het midden en het westen van de gouw waar van het waar
schijnlijk nog zo goed als onontgonnen veen- en klei-op-veengebied de rivieren en direkte oe
verlanden de enige bereikbare delen zullen hebben gevormd, voornamelijk gebruikt voor ja
gen, vissen, vogelen, hout halen e.d.
28 GYSSELING, KOCH, I, nr. 195, blz. 338, 340.
Gasperden Hagestein waaronder tot in de 14e eeuw ook Vianen ressorteert), Ever-
dingen met Goilberdingen, 't Waal, Tuil en Honswijk. Een tweede complex treffen wij
aan langs beide oevers van de Beneden-Lek en de Beneden-IJsel, hier uitsluitend
patronaats- en tiendrechten alsmede de visrechten in beide rivieren, alles ongeveer bin
nen de grenzen van het latere dekanaat Beneden-IJsel en -Lek26.
Uit deze gegevens blijkt dat de in 944 geschonken bezittingen hebben gelegen op zeer
uiteenlopende plaatsen langs de huidige tracés van Lek en IJsel, zowel bij de Lekbocht
van Vianen en de Boven-IJsel als in en langs de Beneden-Lek en de Beneden-IJsel. Van
deze gebieden weten wij dus zeker dat zij in het tweede kwart van de 10e eeuw tot de
gouw Lek en IJsel hebben behoord en het lijdt dan ook geen twijfel dat in die tijd de
Lek en de IJsel beide over hun volle lengte bestaan en bepalend zijn geweest voor de ge
ografische structuur van de gouw27. De zo duidelijke samenhang tussen de loop van de
twee rivieren, de geografie van de gouw als ook de gouw naam wijst er tevens op dat zo
wel de Lek als de IJsel er in het tweede kwart van de 10e eeuw niet alleen zijn maar bo
vendien reeds over de volle lengte hun huidige naam dragen. Met andere woorden; door
de tijdgenoten worden de Lek van Wijk bij Duurstede tot Krimpen en de IJsel van
Hoppenesse tot Krimpen elk op zich beschouwd als één rivier, elk zowel bovenstrooms
als benedenstrooms aangeduid met één naam. Dit impliceert dat in het bewustzijn van
de tijdgenoten de oorspronkelijke hoofdstroom tussen Wijk bij Duurstede en Woer
den, de Linschotenstroom, als eenheid geen enkele rol meer speelt. Gezien immers de
geografie van de twee riviernamen worden zowel de Boven-Lek als de Boven-IJsel niet
meer beschouwd als onderdelen van de oude Linschotenstroom, hoe die ook geheten
mag hebben, maar reeds lang, in ieder geval zolang men zich kan herinneren als delen
van de huidige Lek en IJsel. Lek en IJsel zullen dan ook in het tweede kwart van de 10e
eeuw al sinds mensenheugenis bestaan, zodat wanneer wij het begrip 'mensenheugenis'
voorzichtig stellen op een periode van 50 a 60 jaar, de ingrijpende geografische veran
deringen, de genoemde doorbraken en de aftakeling van de Linschotenstroom vóór het
vierde kwart van de 9e eeuw moeten hebben plaats gevonden.
Dat dit inderdaad het geval is, ja dat het ontstaan van de Lek en de IJsel zelfs lang voor
die periode kan worden gedateerd blijkt uit de tweede bron die ons informatie ver
schaft, de in de eerste helft van de 10e eeuw opgestelde goederenlijst van de kerk van
Utrecht. Twee vermeldingen daarin zijn van belang, in de eerste plaats het voorkomen
aan het slot van de lijst van bezittingen te Fresionowic, Vreeswijk, gelegen aan de Lek
bocht van Vianen, en ten tweede de vermelding van goederen langs de IJsel, sicut etiam
Isla aqua currit28Voordat deze vermeldingen echter in verband kunnen worden ge
bracht met het Lek- en IJselvraagstuk, dienen zij eerst te worden bekeken in het ruime
re kader van de aard en de ontstaansgeschiedenis van de lijst in het algemeen29.
De goederenlijst in de vorm waarin hij is overgeleverd zal niet lang na 953 zijn inge
schreven in het zogenaamde cartularium van Radbod (eerste helft 10e eeuw). De lijst
moet gezien de redactionele sporen daarvan, een voorstadium hebben gehad met tal
van marginale en andere toevoegingen, hetgeen erop wijst dat hij in verschillende etap
pes tot stand is gekomen. Opmerkelijk is dat de lijst alleen bezittingen opsomt in het
westelijk deel van het diocees, globaal begrensd door de Lek, de Utrechtse heuvelrug en
het Vlie, en bovendien dat dit gebied ongeveer overeenkomt met dat waarbinnen ko
ning Otto I de kerk van Utrecht in 948 bevestigt in zijn bezittingen30. Op grond hiervan
en gecombineerd met het feit dat bij het opstellen van de lijst in een niet onbelangrijk
aantal gevallen oorkonden zijn gebruikt waarvan zeker is dat zij van voor het midden
van de 9e eeuw dateren, is door Blok aannemelijk gemaakt dat de goederenlijst moet
worden beschouwd als een inventarisatie van verloren bezittingen binnen de grenzen
van het gebied dat gedurende de jaren 863-885 wordt beheerst door de Noormannen
Rorik en Godfried. De lijst zou dan zijn opgesteld in het kader van de 'weder-in-
bezitname' van de goederen waarover alle bisschoppelijke zeggenschap tijdens de
Noormannenheerschappij en het verblijf van de bisschoppen in de oostelijke toe
vluchtsoorden St. Odiliënberg en Deventer verloren is gegaan31. Blok gaat ervan uit dat
enkele gemakkelijk isoleerbare toevoegingen van na 948 daargelaten de lijst in
verschillende stadia voornamelijk in de periode 918-948, dus na de terugkeer van bis
schop Balderik naar Utrecht is opgesteld32. Wel moet met de vervaardiging al eerder
een begin zijn gemaakt. In het oudste deel van de lijst gekenmerkt door een vrij or
delijke geografische rangschikking van de goederen wordt namelijk over de West-
friese graaf Gerulf (f vóór 916) gesproken als over een nog levend persoon33. Aan dit
29 Zie over de goederenlijst: MULLER, Oudste cartularium, Inleiding, blz. XVI-XXVI; O. OP-
PERMANN, Untersuchungen zur nordniederlandischen Geschichte des 10. bis 13. Jahrhun-
derts, deel I (Utrecht, 1920) blz. 196-197; GYSSELING, KOCH, I, blz. 303-304; D. P. BLOK,
'Het goederenregister van de St.-Maartenskerk te Utrecht', in Mededelingen van de Vereni
ging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam 33 (1957)
blz. 89-104.
30 KOCH, OHZI, nr. 34.
31 BLOK, 'Goederenregister'. Waarschijnlijk kort voor 858 trekt bisschop Hunger zich terug in
St. Odiliënberg nadat de kerk van Utrecht door de Noormannen is verwoest, GYSSELING,
KOCH, I, nr. 186.
32 BLOK, 'Goederenregister', blz. 92-96, beschouwt de oorkonde van 1 april 948 zie hiervoor
noot 30 als terminus ante quem. Latere interpolaties zijn ontleend aan drie koninklijke
schenkingsoorkonden uit 948, 949 en 953. KOCH, OHZ, I, nr. 34; GYSSELING, KOCH, I,
nrs. 192 en 194. Deze dragen een ander karakter dan de eerdere toevoegingen. Zij hebben ken
nelijk slechts ten doel om conform de drie oorkonden wijzigingen te signaleren ten aanzien
van goederen en rechten die als zodanig reeds in de lijst voorkomen. Daarentegen zijn geheel
nieuw verworven goederen binnen het gebied van de goederenlijst, geschonken middels de
oorkonde van 953 niet toegevoegd: het koningsgoed te Muiden met de tol en het goed van
graaf Hatto te Loenen.
33 GYSSELING, KOCH, I, nr. 195, blz. 339. Piscatio quam Gerulfus habet in extrema parte
Hreni fluminis, VIpars pertinet ad sanctum Martinum. Dat hier de Westfriese graaf Gerulf is
[237]