ning van Van der Meer ook feitelijk onjuist. In werkelijkheid, zo blijkt uit recent arche ologisch onderzoek raakt de Rijnmond pas in de 12e eeuw verstopt18. Bovendien weten wij dat ook de Kromme Rijn niet in de 9e eeuw is verland: de rivier is tot in de 1 le eeuw nog heel wel bevaarbaar19. Het is dan ook duidelijk dat het verbinden van alle belang rijke veranderingen in de Neder-Rijndella met de op zich zelf al achterhaalde Karolingisch-Ottoonse transgressieperiode niet kan worden volgehouden. Dit betekent dat ook de datering van het ontstaan van de Lek en de Hollandse IJsel wederom een open probleem is geworden, zowel voor geologen, bodemkundigen en archeologen als voor historici. Enkele tot nu toe niet in de discussie betrokken historische bronnen ver schaffen daarbij naar onze mening nuttige informatie. Van de splitsing van de Neder-Rijn bij Dorestad in twee takken is voor het eerst sprake in een oorkonde van Karei de Grote uit 777. Daarin schenkt de koning aan de kerk van Utrecht het ripaticum, het recht aanleggelden te innen, en wel aan een riviertak te Do restad die wordt aangeduid met de naam Lokkia, Lek. Bovendien geeft hij een waard ten oosten van de kerk van Dorestad inter Hrenum et Lokkiam, dus bij het punt van splitsing van (Kromme) Rijn en Lek20. Blijkt daaruit het bestaan van een riviertak die ongeveer vanaf de bovenmond van de tegenwoordige Lek westwaarts stroomt, de oor konde helpt ons niet verder wanneer wij in het licht van de hiervoor behandelde bodem- kundige gegevens de kern van het Lekprobleem aansnijden met de vraag of de Lokkia van 777 identiek is met de huidige Lek richting Maasmond dan wel met de oude Lin- schotenstroom richting Woerden-Oude Rijn. Wel kan deze vraag worden beantwoord 18 K. VAN DER MEER, De bloembollenstreek ('s-Gravenhage, 1952) blz. 92. J. H. HOLWER- DA, Dorestad en onze vroegste middeleeuwen (Leiden, 1929) blz. 16-22. Van der Meer brengt de verstopping van de Rijnmond in verband met de vorming van de jonge duinen. Deze zijn echter pas na de 9e eeuw ontstaan. JELGERSMA e.a., 'Coastal dunes', blz. 95, 98-102, 145- 146, 147 (jonge duinen vanaf de 12e eeuw); R. RENTENAAR, 'De Nederlandse duinen in de middeleeuwse bronnen tot omstreeks 1300', in Geografisch tijdschrift, nieuwe reeks 11 (1977) blz. 361-376, met name blz. 365-366, 373 (jonge duinen vanaf tweede helft 10e eeuw). Dat de Rijnmond laat 1 le/vroeg 12e eeuw nog open is blijkt uit onder de zandbanen en kleiafzettin- gen aldaar aangetroffen Pingsdorfmateriaal. Zie H. SARFATIJ, 'Verslag van de provinciale archeoloog van Zuid-Holland', in Jaarverslag 1971 van de Rijksdienst voor het Oudheidkun dig Bodemonderzoek te Amersfoort, blz. 95. 19 C. DEKKER, 'De dam bij Wijk', hierna blz. 251. 20 M. GYSSELING en A. C. F. KOCH, Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta, deel I (1950) nr. 178. Zie ook: D. P. BLOK en A. C. F. KOCH, 'De naam Wijk bij Duurstede in verband met de ligging van de stad'in Mededelingen Vereniging Naamkunde 40 (1964) blz. 38-51, 189, met name blz. 40 (met een andere interpretatie ten aanzien van de ge noemde waard); W. A. VAN ES en W. J. H. VERWERS, 'Het gebied van Wijk en de topo grafie van Dorestad', in SpiegelHistoriael 13 (1978) blz. 222-229. Dat Dorestad vroeg in de 8e eeuw niet alleen via de Kromme Rijn maar ook langs een tweede Rijntak vanuit zee bereikbaar is, wat wijst op een splitsing van de Neder-Rijn bij Dorestad in twee bevaarbare takken, zou men kunnen afleiden uit Willibalds vita van Bonifacius waar wordt verteld hoe ca. 716 de zen deling vanuit Londen met gunstige wind rechtstreeks naar Dorestad vaart, daar een poosje blijft en vervolgens naar Utrecht reist waar hij de Friese koning Redbad ontmoet. Vita Bonifa- tii auctore Willibaldo, ed. W. LEVISON (MGH, Scriptores Rerum Germanicarum in usum scholarum, Hannover, 1905) blz. 1-57, met name blz. 16-17. Zie over deze plaats ook: D. P. BLOK, De Franken in Nederland (Haarlem, 19793) blz. 123. [234] met behulp van twee bronnen uit later tijd; de goederenlijst van de kerk van Utrecht, opgesteld in de eerste helft van de 10e eeuw21, alsmede een oorkonde van koning Otto I van 17 juli 944 voor de Utrechtse kapittels van Dom en Oudmunster22. In de oorkonde van 944, de bron waarop wij het eerst nader zullen ingaan, schenkt Ot to I aan de geestelijken van de twee Utrechtse kapittels al zijn goederen in pago Lacke et Is la, in de gouw Lek en IJsel. Deze goederen zijn tevoren door Waldger en na deze door diens zoon Radbod van de koning in leen gehouden23. De belening van Waldger, zoon van de Westfriese graaf Gerulf, moet zeer kort na het begin van het koningschap van Otto I (936) hebben plaats gevonden24. Uit de oorkonde blijkt dat er in het tweede kwart van de tiende eeuw een gouw bestaat die zijn naam ontleent aan de rivieren de Lek en de IJsel. Onverschillig of het begrip pagus, gouw, hier moet worden opgevat als een graafschap dan wel vager met 'streek' moet worden vertaald, zeker is het dat het gaat om een geografisch duidelijk bepaald gebied waarbinnen de koninklijke goederen zonder misverstand kunnen worden onderscheiden van die in aangrenzende gebieden zoals Teisterbant of Nifterlake. Welk gebied heeft deze gouw omvat? De oorkonde van 944 geeft daarop zelf geen antwoord, wel echter de vele latere gegevens omtrent ge meenschappelijk en gemengd gelegen bezit van de kapittels Dom en Oudmunster dat bewijsbaar op de schenking van 944 teruggaat en dat dus in ieder geval binnen de gren zen van de oude gouw Lek en IJsel moet hebben gelegen25. Daartoe behoort in de eerste plaats een complex bezittingen en rechten in het splitsingsgebied van Lek en Boven- IJsel, bestaande uit grondbezit, patronaatsrechten, tienden, locale jurisdictie, tijnzen en visrechten in de latere parochies Eiteren IJselstein), Jaarsveld, Lexmond, 21 GYSSELING, KOCH, I, nr. 195. 22 A. C. F. KOCH, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 OHZdeel I ('s- Gravenhage, 1970) nr. 32. 23 De tekst van de oorkonde... totum quod in pago Lacke et Isla hactenus habuimus, quod Waldgerus et postea filius eius Ratbotus ex nostra parte in beneficium habuerunt.in propri um donavimus... laat er geen twijfel over bestaan dat de koning aan de twee kapittels werke lijk alles geeft wat hij in de gouw Lek en IJsel tot dan toe heeft bezeten, en dat dat alles tevo ren door Waldger en Radbod in leen is gehouden. Vergelijk ook de bevestigingsoorkonde van 22 mei 1046, KOCH, OHZ, I, nr. 80. 24 Radbod moet na de dood van zijn vader met de goederen zijn beleend vóór 939 wanneer hij aan de zijde van hertog Giselbert door Otto I bij Andernach wordt verslagen en zijn goederen hem voor een groot deel worden ontnomen. Zie hierna noot 45. In 936/37 moet Waldger nog in leven zijn. Van Otto I blijkt hij namelijk naast de goederen in Lek en IJsel ook de tol van Muiden in leen te hebben ontvangen, GYSSELING, KOCH, I, nr. 194. 25 Aan het verband tussen de hierna te noemen bezittingen en rechten en de schenking van 944 behoeft niet te worden getwijfeld, zij het dat veel van het geschonkene in 944 nog onontgon nen zal zijn geweest. De schenking aan de twee kapittels tezamen is kenmerkend voor de perio de waarin reeds een splitsing bestaat tussen de mensa episcopalis en de goederen van de kanun niken, maar de goederen van de twee kapittels vermogensrechtelijk nog hiet geheel van elkaar zijn gescheiden. De enige vergelijkbare schenkingen aan de twee kapittels samen zijn die van bisschop Ansfried (995-1010) van goederen in het graafschap Rijen bij Antwerpen, als ook de schenking door Fredebold van goederen in Teisterbant (996). S. MULLER, A. C. BOUMAN, K. HEERINGA en F. KETNER, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht OSU5 delen ('s- Gravenhage, 1920-1959) deel I, nrs. 143, 145. Zie ook R. R. POST, Eigenkerken en bisschop pelijk gezag in het diocees Utrecht tot de XlIIe eeuw (Utrecht, 1928) blz. 36-43. [235]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 22