spraak en de koninklijke wilsuiting bij een koninklijke schenking, teruggave of bevesti
ging van een rechtstitel, welke wilsuiting werd vastgelegd in een preceptum. Zo leidde
deze informele rechtspraak eerder tot het vervaardigen van een preceptum dan tot dat
van een placitum. Hierdoor verdwijnt het gebruik om placita op te stellen en geschiedt
dit laatste alleen in zeer enkele gevallen door notarii die dan teruggrijpen naar oude, zo
niet verouderde, vormen, zoals Ratbod in 916 en 919 deed. Ook wanneer er een meer
formele rechtszitting heeft plaatsgevonden vaardigt men toch liever een oorkonde in de
vertrouwde preceptumvorm uit en een enkele keer vermeldt men dan die rechtszitting in
het preceptum. Zo'n vermelding vonden we bijvoorbeeld in de door ons hiervoor ge
noemde oorkonden (beide precepta!) uit 898 van Zwentibold: cum consilio ac iudicio
(omnium) episcoporum et comitum nostrorum; in een oorkonde van Karei de Kale a°
861 voor de kerk van Macon: per hoe nonnullorum palatii nostri primorum judicio36-,
en in de onlangs uitgegeven oorkonde van Karloman II voor de kerk van Nevers a° 881
agentes itaque commune consilium cum proceribus atqueprimoribus palatii nostri36.
En dan tenslotte ook in het preceptum van 9 juli 919: consensu episcoporum nostrorum
et judicio comitum seu aliorum fidelium. Maar hier doet zich de unieke situatie voor
dat zowel het placitum als het preceptum zijn opgemaakt en overgeleverd.
Na uitvoerige bestudering van het voorhanden zijnde, door Lauer uitgegeven materiaal
stelde Schieffer dat er onder Ruotger, dus na 915, geen eigen Lotharingse kanselarij
meer bestaat met eigen personeel, dat werkt in de Lotharingse traditie (al is er dus wel
een eigen aartskanselier voor Lotharingen namens wie wordt gerecognosceerd) en dat
alle oorkonden van Karei na 915 vervaardigd zijn in de Westfrankische kanselarij, dus
ook dit preceptum37. Dat we hier te maken zouden hebben met een destinatarisvervaar-
diging door de Trierse aartsbisschoppelijke kerk kan door gebrek aan vergelijkingsma
teriaal niet worden aangetoond. Bij het vervaardigen van het preceptum is ook geen ge
bruik gemaakt van oudere ons bekende oorkonden. Van ontleningen aan het placitum
van 13 juni of aan de in het preceptum zelf genoemde oorkonden van Arnulf uit 889 of
Zwentibold uit 898 is geen sprake38. Maar dat de Westfrankische dictator bij het redige
ren van het preceptum kon uitgaan van door Trier verstrekte gegevens lijkt ons zeer
waarschijnlijk. Ten eerste is er de mededeling over de in Trier natuurlijk wel bekende
teruggave van de Sint-Servaasabdij aan Trier door Zwentibold, welke teruggave even
min als de daarop volgende nieuwe inname door Reinier en Giselbrecht in het placitum
genoemd werden. Ten tweede is er misschien de opgave over de ligging van de Sint-
Servaasabdij. Het placitum van 13 juni plaatste de abdij in comitatu Maseland, zonder
vermelding van de Maas, zoals ook de in 898 door de koninklijke kanselarij vervaardig
de oorkonde van Zwentibold (in pago Maselant) en de oorkonde van Arnulf uit 889 (in
comitatu Maselant) gedaan hadden. Daarentegen plaatst het preceptum van 9 juli de
35 Recueil des actes de Charles II te Chauve, roi de France, uitgeg. door A. GIRY e.a., deel 2
(Parijs, 1952) blz. 21-23, nr. 236.
36 Recueil des actes de Louis II te Bègue, Louis III et Carloman II, rois de France (877-884), uit
geg. door F. GRAT e.a. (Parijs, 1978) blz. 127, nr. 50.
37 SCHIEFFER, a.w., blz. 125-131. De in het preceptum van 9 juli 919 optredende notarius Go-
zelinus was vóór 919 al werkzaam in de Westfrankische kanselarij. Zie DKdE 82 a° 915.
38 LAUER, a.w., blz. XC1V.
abdij super flumine Mosae... in comitatu Hasbacensi, zoals de Trierse destinatarisver-
vaardiging uit 898 ook had gedaan: in pago Hasbaniense iuxta Mosam et in comitatu
Maselant. Zou hier sprake kunnen zijn van een Trierse traditie, die de Sint-
Servaasabdij plaatste aan de Maas in de ten zuiden van het Maasland gelegen Haspen-
gouw?
Tenslotte willen wij nog wijzen op een opvallend verschil tussen placitum en precep
tum. Het placitum heeft een opgave van de namen van degenen die aan de uitspraak te
gen Giselbrecht meewerkten. Een dergelijke opsomming staat ook in het placitum van
916, het andere placitum van Karei de Eenvoudige. Deze opsomming ontbreekt echter
in het preceptum, waar wordt volstaan met de mededeling consensu episcoporum
nostrorum et judicio comitum seu aliorum fidelium. Op het eerste gezicht zou men bij
deze plechtige, demonstratieve oorkonde een herhaling van de namen verwachten om
het belang van de zaak te onderstrepen en om de deelnemers aan het placitum op die
wijze te kunnen binden aan de naleving van het mede door hen genomen besluit. Maar
een koninklijk preceptum heeft nu juist een dergelijke lijst niet nodig, de wilsuiting van
de koning is voldoende. De lijst zou teveel het karakter van een getuigenlijst naderen en
een dergelijke lijst vinden wij in geen van Kareis oorkonden.
Concluderend willen wij de volgende gang van zaken aannemen: de Trierse aartsbis
schoppelijke kerk, niet tevreden met een toch niet vaak uitgevaardigd document als het
placitum, wenst een preceptum, dat door Karei op zijn beurt gaarne wordt uitgevaar
digd omdat het hem nogmaals de gelegenheid geeft zijn houding tegenover Ruotger en
Giselbrecht duidelijk bekend te maken.
De Sint-Servaasabdij kon de belangrijke, hierboven beschreven rol in de Lotharingse
machtsstrijd alleen spelen, omdat de abdij een van de grootste in Lotharingen was en
een nauwe band had met de stad Maastricht. Aan de abdij zal een rijk goederenbezit
verbonden geweest zijn. Juist dit gegeven zal immers belangrijk geweest zijn in 889 bij
de schenking door Arnulf aan Trier39. Daarom ook wensten Reinier en Giselbrecht deze
abdij zoals zij ook de andere abdijen (Echternach, Stavelot-Malmedy, Sint-Maximinus
en Chèvremont) wensten. De door hen in deze abdijen uitgeoefende functie van leken
abt verschafte hen de voor hun acties benodigde financiële middelen en manschappen.
Over de preciese omvang van het bezit van de Sint-Servaasabdij is echter pas in latere
tijd enig zicht te krijgen. Deeters noemt in zijn opgave van het goederenbezit tot 1200
met 64 zekere vermeldingen slechts 6 bezittingen die dateren van vóór 93940. De perti-
nentieformules in de verschillende door ons geciteerde oorkonden geven geen concrete
vermeldingen maar alleen categorieën bezittingen.
Van groot belang voor de Sint-Servaasabdij zal de band met de stad Maastricht geweest
zijn. De abdij lag immers vlak bij het oude, reeds uit de Romeinse tijd daterende
39- Over het feit dat de Sint-Servaasabdij behoorde tot het rijksgoederenbezit zie J. WESTFALL
THOMPSON, The Dissolution of the Carolingian Fisc in the Ninth Century (Berkeley, 1935)
blz. 149; G. ROTTHOFF, Studiën zur Geschichte des Reichsguts in Niederlothringen und
Friesland wahrend der sachsisch-salischen Kaiserzeit (Bonn, 1953) blz. 103; DEETERS, a.w.,
blz. 90.
40 DEETERS, a.w., blz. 124-132, namelijk de nrs. 15, 23, 29, 35, 45 en 48.
[225]