en Ruotger, staan niet zo fel tegenover elkaar als vroeger. En deze regeling toont dat Hendrik, onder wiens toezicht naar de oorkonde zelf meedeelt de overeenkomst in 928 is getroffen, niet uitsluitend voor één van de twee heeft gekozen. Beide partijen moeten iets bij deze regeling toegeven, al is de regeling voor Giselbrecht zeker niet on voordelig. De erfgenamen van Giselbrecht zullen na diens dood in 939 de abdij echter weer afstaan30. Wanneer wij de gebeurtenissen sinds Arnulfs schenking in 889 overzien en terugkeren naar 919 en naar de door ons eerder gestelde vraag waarom er toen twee oorkonden zijn gemaakt, dan is het duidelijk dat de aartsbisschop van Trier in de maanden juni en juli van dat jaar de teruggave van de Sint-Servaasabdij duidelijk vastgelegd wilde hebben niet alleen omdat de Maastrichtse abdij hem en zijn voorganger al verscheidene malen eerder was ontnomen en hij derhalve een preciese vaststelling van zijn rechten verlang de, maar ook omdat bij deze kwestie als tegenstander van Trier steeds Reinier en Gisel brecht optraden. Juist de felste rivalen binnen de groep van Lotharingse groten stonden hier voortdurend tegenover elkaar: de leider van de Lotharingse wereldlijke heren te genover de leider van de Lotharingse geestelijken, die ook de functie van aartskanselier vervulde. Daarnaast was voor de in 919 optredende, maar bedreigde heerser in Lotha ringen, Karei de Eenvoudige, de overgave van de Sint-Servaasabdij aan Trier een mid del om aan te geven op wie van de rivalen hij wilde (moest) steunen en wie van hen hij van zich losmaakte. De teruggave aan Trier moest een duidelijk demonstratief karakter hebben. Nogmaals, de politieke gebeurtenissen van 898 en 919 vertonen veel overeen komsten en in beide gevallen gebruikte men twee oorkonden om het belang van de zaak aan te geven. Er werd niet volstaan met het placitum van 13 juni 919. Een plechtig ko ninklijk preceptum met een uitvoeriger narratio, met een signumregel van de koning en met een gebruikelijke recognitieregel namens de aartskanselier, dat wil zeggen Ruotger zelf, werd noodzakelijk geacht. Wij willen hier nog iets nader op deze twee oorkonden van Karei de Eenvoudige ingaan. 30 DEETERS, a.w., blz. 31 ev. In de hierboven gegeven beschrijving van de gebeurtenissen sinds 889 hebben wij twee bronnen buiten beschouwing gelaten, omdat deze naar ons oordeel on juiste gegevens verschaffen. Ten eerste het bericht in de aan het einde van de 11e eeuw op gestelde Libellus de rebus Treverensibus saec. VIII - X (uitgeg. door G. WAITZ, M. G. H. Scriptores XIV blz. 104) dat Zwentibold in 897 de aan hem toegevallen abdij Oeren met de aartsbisschop van Trier ruilde tegen de Sint Servaas. Deze mededeling wordt in geen enkele bron bevestigd en gaat in tegen de gegevens uit DDZ 20 en 21Wel past de mededeling bij an dere, eind 11e eeuw opgestelde valse berichten over het Trierse bezit van Oeren (SCHIEFFER, a.w.', blz. 65-66). Een vergissing met een ruil die ten tijde van Otto I plaatsvond (DO I 322) is ook mogelijk. De tweede bron betreft DO I 72 waar medegedeeld wordt dat ook Lodewijk het Kind de abdij aan Trier heeft geschonken. Ook deze mededeling komt in geen enkel bericht te rug en zou zeker in DKdE 103 gemeld zijn. Het lijkt er op dat de opsteller van de oorkonde bij zijn opsomming innovantes ergo predecessorum nostri dationem regum videlicet Arnolfi, Zu- entibolchi, Ludovvici et Karoli alle koningen tussen Arnulf en Karei achter elkaar genoemd heeft (zie ook DEETERS, a.w., blz. 30 en de daar genoemde literatuur en SCHIEFFER, a.w., blz. 97). Die UrkunderLKonradHeinrich I. und Otto I. Uitgeg. door TH. SICKEL. Berlijn, 1879, M.G.H. Diplomata regum et imperatorum Germaniae I. [222] Zoals reeds opgemerkt is, werd het placitum van 13 juni 919 overigens Pinksterzon dag, maar de oorkonde verwijst niet naar deze feestdag opgesteld door een zekere notarius Ratbod. De oorkonde is geschreven door twee handen: de tweede hand schreef de lijst met namen en het eschatocol31. Van Ratbod is dit de enige in origineel overgele verde oorkonde; daarnaast treedt hij alleen nog op in het uit afschriften bekende placi tum van Karei de Eenvoudige van 19 januari 916, waarin de uitspraak van een andere te Herstal gehouden algemene vergadering is vastgelegd, en wel ten gunste van Prüm: Rat- bodus notarius hanc notitiam scripsit vice Ruotgeri archiepiscopi summique cancellarii et subscripsit. Deze oorkonde uit 916 wordt dus notitia genoemd. Ook in de oorkonde van 13 juni 919 vinden wij deze term, namelijk in de corroboratie (Et ut haec notitia... rata esse credatur...) en in de scriptumregel: Ratbodus notariusprecipiente domno rege Karolo hanc notitiam scripsit et subscripsit. In beide placita wordt in de corroboratie het paltszegel aangekondigd annulo/sigillo palatii nostri). Het document uit 916 heeft een signumregel van de koning. Deze ontbreekt in 919; hier wordt, zoals wij zojuist za gen, de opdracht tot beoorkonding door de koning genoemd in de scriptumregel van Ratbod. Van deze Ratbod zijn alleen deze twee placita bekend en geen andere oorkon den. Volgens Schieffer is hij een Westfrankische en niet een Lotharingse notarius32. Bij het opstellen van de beide placita heeft hij zich laten inspireren door de oude koninklij ke gerechtsoorkonden, waarvan hij de regels in deze twee oorkonden toepaste. Van deze gerechtsoorkonden zijn er ons overigens uit het Frankische rijk sinds Karei de Grote slechts weinig bekend. In het Oostfrankische rijk komt dit type sinds 814 in het geheel niet meer voor33, en in het Westfrankische gebied slechts eenmaal bij Pepijn I van Aquitanië (a° 828), driemaal bij Karei de Kale (uit 861, 863 en 868) en tenslotte tweemaal bij Karei de Eenvoudige, en wel de twee hierboven genoemde placita uit 916 en 91934. Een verklaring voor dit geringe gebruik is moeilijk te geven. Terwijl de taak van de koning als rechter toch zal zijn gebleven, lijkt er een voorkeur aanwezig voor het ontvangen van de uitspraak in een oorkonde die de preceptumvorm heeft. Zouden wij het volgende mogen veronderstellen? De rechtspraak door de koning geschiedde vaak op een informele wijze; er was geen plechtige zitting van het gerechtshof met alle daar bij behorende formaliteiten. Hoe klein is dan het verschil tussen zo'n koninklijke uit- 31 SCHIEFFER, a.w., blz. 128 en LAUER, a.w., blz. XLII. Lauer noemt de tweede hand 'trés semblable celle du texte mais beaucoup moins soignée et plus lache'. 32 SCHIEFFER, a.w., blz. 129. Men denke hierbij ook aan de terugkeer in de kanselarijgebrui- ken sinds 911 van de oude titulatuur, zie hierboven noot 22. 33 H. BRESSLAU, Handbuch der Urkundenlehre für Deutschland und Italien, deel 1 (Leipzig, 19122) blz. 380-381. Wij laten hierbij buiten beschouwing de oorkonde van 853 van Lode wijk de Duitser (DLdD 66) omdat de overlevering via een spurium van Otto II (DO II 325) de zaak hier onduidelijk maakt. 34 G. TESSIER, Diplomatique royale (Parijs, 1962) blz. 115-116. De door Tessier in navolging van Lauer als gerechtsoorkonde aangeduide oorkonde van Karei de Eenvoudige van 28 mei 917 voor St.-Denis (LAUER, a.w., nr. 89) is naar ons oordeel geen gerechtsoorkonde, verge lijkbaar met die uit 916 en 919. De oorkonde noemt zich preceptum; er is een bij een precep tum behorende signumregel en recognitieregel; het zegel is het gewone, in de precepta gebruik te, koninklijke zegel. De plaats van handeling echter is een palts: actum Attiniaco palatio en de dispositie verwijst naar een uitspraak: per judicium episcoporum ac comitum, necnon et aliorum optimatum. [223]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 16