Servaasabdij3. Wanneer wij de tekst van deze bevestigingsoorkonde vergelijken met het
placitum van 13 juni dan valt op dat in de narratio niet alleen de schenking van de Sint-
Servaasabdij aan de Trierse kerk door koning Arnulf wordt genoemd, maar ook een te
ruggave van de Maastrichtse abdij aan Trier door koning Zwentibold. Reeds eerder, al
dus de narratio, had Reinier zich namelijk van de abdij meester gemaakt irruentibus
diversis contrarietatibus), maar toen had Zwentibold ingegrepen en had Reinier de
Sint-Servaasabdij aan de kerk van Trier moeten teruggeven. Na de dood van Zwenti
bold hadden Reinier en na zijn dood zijn zoon Giselbrecht echter de abdij opnieuw met
geweld aan Trier ontnomen. De uitspraak van 13 juni maakte aan die situatie een einde
consensu episcoporum nostrorum et judicio comitum seu aliorumfidelium; Ruotger en
zijn opvolgers ontvangen de abdij, abbatiam in Trejecto super flumine Mosae sitam in
comitatu vero Hasbacensi, met alle daarbij behorende bezittingen, die overigens niet
gespecificeerd worden: abbatiam... cum villis, ecclesiis, mancipiis utriusque sexus et
omnibus rebus juste ibidem pertinentibus et earundem rerum exactionibus, et omnia ad
se pertinentia. Niemand mag in de toekomst de abdij aan de Trierse Sint-Pieter ontne
men: ut a nobis restitutam sancto Petro usibusque sanctae Treverensis aecclesiae ab
hinc in futurum nullus valeat earn subtrahere vel dividere exinde.
De oorkonde (in het document zelf praeceptum genoemd) heeft de gebruikelijke sig-
numregel van de koning en de volgende recognitieregel: Gozelinus notarius ad vicem
Rothgeri archipraesulis summique cancellarii recognovit. Aartsbisschop Ruotger treedt
derhalve in dit document niet alleen op als ontvanger van de oorkonde maar ook als
aartskanselier; wij komen hier later op terug. In deze bevestigingsoorkonde ontbreekt
de opsomming met de namen van de bisschoppen, graven en scabini, die in Herstal aan
de rechtszitting deelnamen.
Uit het feit dat men in 919 niet wilde volstaan met het placitum van 13 juni, maar ook
op 9 juli een koninklijk preceptum in plechtige vorm uitgaf, mag worden opgemaakt
dat de teruggave van de Sint-Servaasabdij aan Trier als zeer belangrijk werd be
schouwd. Door wie? In de eerste plaats natuurlijk door de aartsbisschop die het bezit
van de ongetwijfeld rijk begiftigde Maastrichtse abdij4 duidelijk vastgelegd wilde heb
ben, opdat er zo een definitief einde zou komen aan de vele conflicten die er over dit be
zit waren geweest sinds Trier in 889 voor de eerste maal de abdij ontving. Een plechtige
optekening van haar rechten zal daarom door de kerk van Trier verlangd zijn. Maar
misschien zijn er ook andere redenen, die de koning er toe bewogen kunnen hebben een
3 LAUER, a.w., blz. 243-245, nr. 103 (DKdE 103). Deze oorkonde is niet in origineel bewaard;
de tekst is overgeleverd in een aantal afschriften, waarvan de oudste drie uit de veertiende
eeuw dateren en naar het origineel zijn afgeschreven in de verschillende naar aartsbisschop
Boudewijn van Trier (1307-1354) genoemde codices Codexpicturatus Balduini, de grote Bal-
duinus en de kleine Balduinus.
4 Wij gebruiken in deze bijdrage de term abdij, abbatia, voor de Sint-Servaas omdat deze term
ook gebruikt wordt in de door ons behandelde oorkonden. Wij onderschrijven echter volledig
de mening van Deeters, die aangetoond heeft dat de Sint-Servaas in de 9e en 10e eeuw geen ab
dij met monniken maar een kapittel met kanunniken was. J. DEETERS, Servatiusstift und
Stadt Maastricht. Untersuchungen zu Entstehung und Verfassung (Bonn, 1970) blz. 28-29, 32-
33.
[216]
preceptum op het placitum te laten volgen. Laten wij daarom nog eens in het kort de
geschiedenis van de Sint-Servaasabdij en haar bezitters sinds 889 bezien5.
Op 1 juli van dat jaar 889 schenkt koning Arnulf de Sint-Servaasabdij en de daarbij be
horende bezittingen aan Ratbod, de aartsbisschop van Trier en voorganger van
Ruotger6. Arnulf regeert dan sinds bijna twee jaren over zowel Oost-Francië als Lotha
ringen, in welk laatste gebied Trier en Maastricht liggen. Dit Lotharingen, het Regnum
Lotharii van de in 869 gestorven Lotharius II, wil Arnulf verheffen tot een apart ko
ninkrijk voor zijn bastaardzoon Zwentibold7 en daartoe verzekert hij zich van de steun
van onder andere de Trierse aartsbisschop. In vijf van de vijfentwintig voor Lotharin
gen bestemde oorkonden van Arnulf zien wij de aartsbisschop en zijn kerk als
begunstigden8. Ratbod, geboortig uit een aanzienlijke Zwabische familie is sinds 883
aartsbisschop van Trier en leider van het Lotharingse episcopaat. Op hem moet Arnulf
steunen bij de besprekingen in 895 te Worms tot erkenning van Zwentibold als koning
van Lotharingen. Na deze voor Arnulf en Zwentibold succesvol verlopen onderhande
lingen treedt Ratbod in de eerste ons bekende oorkonde van Zwentibold op als aarts
kanselier van Lotharingen9. Het koninkrijk van Zwentibold krijgt namelijk een eigen
kanselarij, waarbij de belangrijke en invloedrijke functie van aartskanselier wordt ge
geven aan Ratbod10. De Keulse aartsbisschop Herman krijgt een andere belangrijke
functie aan het hof: hij wordt de Lotharingse aartskapelaan.
Naast aartsbisschop Ratbod treedt in Lotharingen graaf Reinier op, en wel als de voor
naamste vertegenwoordiger van de wereldlijke heren11. Hij is de zoon van Giselbrecht,
die in 841 als comes Mansuarium (Masau) en in 863 als graaf van Darnau bekend is. Gi
selbrecht was getrouwd met Judith, de dochter van keizer Lotharius I. Aan dit huwelijk
was overigens een avontuurlijke schaking van Judith door Giselbrecht voorafgegaan.
In 877 zijn Giselbrecht en Reinier beiden in Quierzy, wanneer Karei de Kale, die naar
Italië moet vertrekken, in een beroemd geworden capitulare steun vraagt voor zijn ach
terblijvende zoon Lodewijk. Giselbrechts belangrijke positie moge hiermee zijn aange
geven. Ook Reinier treedt als een vooraanstaand en invloedrijk figuur naar voren;
grondbezit zal ongetwijfeld een basis van deze macht geweest zijn, al is het niet moge-
5 R. PARISOT, Le royaume de Lorraine sous les Carolingiens (843-923). Parijs, 1899. E. HLA-
WITSCHKA, Lotharingien und das Reich an der Schwelle der deutschen Geschichte. Stutt
gart, 1968. DEETERS, a.w. W. MOHR, Geschichte des Herzogtums Lothringen. Deel 1, Ge
schichte des Herzogtums Gross-Lothringen (900-1048). Saarbrücken, 1974.
6 Die Urkunden Arnolfs. Uitgeg. door P. KEHR (Berlijn, 1940, M. G. H. Diplomata regum
Germaniae ex stirpe Karolinorum III) blz. 75-77, nr. 53(DA 53).
7 Voor de motieven zie PARISOT, a.w., blz. 508-516 en HLAWITSCHKA, a.w., blz. 114-157.
8 DDA 39, 53, 113 en 124 en het deperditum af te leiden uit DO III 368. Die Urkunden Otto des
III. Uitgeg.'door TH. SICKEL. Berlijn, 1893, M. G. H. Diplomata regum et imperatorum
Germaniae II, 2.
9 DZ 1, 30 mei 895, nog te Worms uitgevaardigd. Die Urkunden Zwentibolds und Ludwigs des
Kindes. Uitgeg. door TH. SCHIEFFER. Berlijn, 1960. M.G.H. Diplomata regum Germaniae
ex stirpe Karolinorum IV.
10 SCHIEFFER, Die lothringische Kanzlei, blz. 27-28, 89-92.
11 PARISOT, a.w., blz. 540-543.
[217]