Schieffer33 wijst op hun onderlinge verwantschap. Hij vermoedt dat bij de vervaardi ging van DZ 28 de tekst van het vroegere DZ 10 (dat hij op of kort na 24 juni 896 plaatst) bij de hand was, doch durft niet zo ver te gaan in DZ 28 de gelijkluidende woorden in petit af te drukken als teken van ontlening aan DZ 10. De intitulatie der bei de oorkonden wijst er volgens Schieffer met zekerheid op dat een diploma van Lothari- us II gebruikt is. De beide oorkonden vallen wat de bewoordingen betreft geheel buiten de orde der 'kanzleimassige' oorkonden, dwz. zij tonen geen diktaatelementen van an dere in de kanselarij tot stand gekomen oorkonden, daar bij het opstellen van de tekst in vèr gaande mate het voorbeeld is gevolgd. Dit was trouwens ook het geval met DZ 9 voor de kerk van Utrecht dat voor een groot deel de vooroorkonde van Lodewijk de Vrome herhaalt. Tot zover de meningen van Hussl en Schieffer. Reeds een vluchtige vergelijking van de beide Zwentibold-oorkonden leert dat ze inderdaad veel tekstdelen gemeen hebben. Dat bij hun vervaardiging de tekst van een oorkonde van Lotharius 11 een rol heeft gespeeld, zoals Schieffer meent, lijkt welhaast zeker. Immers, niet alleen de devotie for mule der intitulatie in DZ 10 en DZ 28 wijst daarop, doch eveneens de in beide oorkon den voorkomende bewoordingen hos... eminentie nostre apices fieri atque conscribi jussimus, per quos, die men juist bij Lotharius II vrijwel letterlijk terugvindt34. Dat geldt evenzeer voor de aanvang der corroboratie in DZ 10 en 28: Et ut haec nostrae con- firmationis auctoritas inviolabilem obtineat firmitatem, die wij ook in vrijwel dezelfde vorm bij Lotharius II aantreffen35. De in diplomatisch opzicht interessante vraag echter hoe nu precies de relatie is tussen het voorbeeld van Lotharius II en de beide Zwentibold-oorkonden en tussen deze laatste onderling is helaas niet op te lossen. Er zijn vele mogelijkheden, bv.: DZ 10 gaat terug op DLoth. II, DZ 28 op DZ 10. Of: DZ 10 gaat terug op DLoth. II, DZ 28 op DZ 10 maar DZ 28 gebruikt ook DLoth. II. Of: DZ 28 is ontleend aan DLoth. II, en DZ 10 is ontleend (met aanvullingen) aan DZ 28. Deze laatste mogelijkheid moet ook onder ogen worden gezien daar de datering van DZ 10 niet overgeleverd is. Onopgelost moet ook de vraag blijven of de kanselarij zelf in het bezit was van de Lotharius-tekst of dat één van de begunstigden haar produceerde. Dat een definitieve uitspraak onmogelijk is, vindt zijn oorzaak, behalve in het niet voorhanden zijn van de benutte oorkondetekst van Lotharius II, in de slordige wijze waarop zowel DZ 10 als DZ 28 zijn afgeschreven. Over de kopiist van het Liber Donati- onum spraken wij reeds. Hij staat op gespannen voet met namen: de onvrije vrouw heet eerst Odburg, dan Elburg, Waldgerus wordt Walterus, en, nog erger, aartsbisschop Radbodus heet hier Frethboldus en wordt bovendien aangeduid als capellanus in plaats van cancellarius. Hij schrijft quidem voor quidam en verzuimt de datumregel over te nemen die het origineel zeker gehad heeft. De overgeleverde tekst van DZ 28 is zelfs, zoals Schieffer het uitdrukt 'arg entstellt'. Ik wees reeds op de corrupte plaats denarium de manu episcopi. Het gevolg is, dat daar waar de teksten moeilijkheden van interpre- 33 SCHIEFFER, Urkunden, blz. 35 en 67. Dezelfde, Kanzlei, blz. 43 en 88-89. 34 DLoth. II 2, 4, 5, 10, 22. 35 DLoth. II 3, 6, 8, 9, 11, 24, 26, 33. [212] tatie opleveren of bij vergelijking onderlinge afwijkingen vertonen, we niet weten of we met de originele versie te maken hebben dan wel met een kopiisten-verzuim. Een struikelblok vormt ook het ontbreken van de datering in de overgeleverde tekst van DZ 10. Schieffer plaatst dit stuk tussen DZ 9 van 24 juni 896 en DZ 11 van 30 juli 896, daar het met DZ 10 herkomst en plaats van uitvaardiging gemeen heeft. Inderdaad is DZ 9, de oorkonde voor de kerk van Utrecht, gelijk DZ 10 via het archief van de bis schoppen van Utrecht tot ons gekomen en eveneens te Nijmegen uitgevaardigd36. Het is dus aannemelijk dat bisschop Odilbaldus van Utrecht in juni 896, toen hij te Nijmegen de koning om bevestiging van Utrechtse rechten verzocht (DZ 9 vermeldt dat hij dat deed), van de gelegenheid gebruik maakte de koning om een tweede gunst te verzoeken, te weten de vrijlating van een onvrije van de Sint-Maartenskerk te Eist. Dat in de ons overgeleverde tekst van DZ 10 deze bisschop Egilboldus heet kan, zoals we zagen zeer wel een foutieve lezing zijn voor Odilbaldus. Toch zijn tegen deze veronderstelde datering enige bedenkingen aan te voeren. DZ 10 bevat enkele diktaat-elementen die bezwaarlijk passen in een diploma dat, ook al berust het op een voorbeeld, uitgevaardigd is onder verantwoordelijkheid van de notarius Waldger en geschreven door de door Schieffer als Waldger A aangeduide kanselarij 'ambtenaar'. De kanselarij had onder hen een zekere vastheid van vormen bereikt, waarmee een aanduiding in DZ 10 van bisschop Egilboldus als quidem (lees quidam) fi- delis noster nomine Egilboldus episcopus weinig strookt. Een bisschop aan te duiden met quidam en zonder vermelding van diens bisdom is niet gebruikelijk (Waldger A pleegt geestelijken vormeiijker aan te duiden37). De bewoordingen zijn daarentegen ver want met de overeenkomstige passage in DZ 28: quidam fidelis noster nomine venerabi- lis comes videlicet Angilramnus. DZ 10 en DZ 28 hebben in de promulgatie beide het woord quoniam, dat nimmer door Waldger A wordt gebruikt, doch ook niet in de oor konden van Lotharius II is terug te vinden. Hetzelfde geldt voor het woord quoque dat we in DZ 10 en DZ 28 aantreffen tussen hos en eminentie, doch niet bij Lotharius II waaraan juist de rest van deze passage is ontleend! Dit alles wijst op een nauwe band tussen DZ 10 en DZ 28 los van DLoth. II. Als we bovendien constateren dat DZ 28 compacter, strakker en grammaticaal beter geformuleerd is dan DZ 10, dan moeten we rekening houden met de mogelijkheid dat DZ 10 een amplificatie is van DZ 28, een am plificatie die nodig was, omdat DZ 28 inhoudelijk dichter stond bij het voorbeeld van Lotharius II (geen ruil tussen kerk en koning, maar een simpele vrijlating) dan DZ 10, en die tot oneffenheden in het diktaat van DZ 10 leidde38. Dat zou betekenen dat DZ 10 na DZ 28 opgesteld is, ofwel dat DZ 10 bewerkt is naar het voorbeeld van Lotharius II, 36 Afschrift in het eerste cartularium van het Liber Donationum, doch ook in de zg. Egmondse Codex van ca. 1075, thans in het Brits Museum. Zie over deze codex MULLER, Oudste cartu larium, blz. VII-XXVI en GYSSELING, KOCH, Diplomata, blz. 302-304. 37 DZ 3, 4, 5, 8, 9. 38 De zin Nos quoque petitioni eius acquiescentes datis postea... duobus mancipiis... prius et postea... earn... liberavimus loopt stroef. Opvallend is ook het ontbreken van een woord als gloriosissimi, piissimi, serenissimi, largissimi, invictissimi, door Waldger A steeds vóór het woord regis geplaatst. [213]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 11