Bezien wij nu de tweede vrijlatingsoorkonde van koning Zwentibold, die van 9 januari 900 (DZ 28), dan blijkt dat ook deze, vergeleken bij ogenschijnlijk overeenkomstige oorkonden van de laat-Karolingische koningen, een geheel eigen karakter heeft. Na in vocatie, intitulatie en promulgatie (er is geen arenga) wordt medegedeeld dat 's konings fidelis, graaf Angilramnus, drie van zijn onvrijen mancipiadie met name genoemd worden (een vrouw en twee mannen) aan de koning in eigendom overdraagt (in propri um tradidit), met het verzoek ze vrij te laten ten behoeve van zijn (des graven) zieleheil (in eleemosyna sui)De koning willigt dat verzoek in, slaat overeenkomstig de lex Salica de denarius uit de handen van de onvrijen25, bevrijdt hen daarmee van de knellende band der onvrijheid en bevestigt hun de vrijheid. Dan beveelt de koning een oorkonde te doen schrijven door middel waarvan hij beveelt dat de voornoemde mancipia voor altijd vrij zullen zijn alsof zij uit vrije ouders geboren waren. Volgen corroboratie, re- cognitieregel (waarin als recognoscent optreedt Franco, waarschijnlijk identiek met de Franco die op dat moment bisschop van Luik was), datumregel, actum en apprecatio (er is geen signumregel). Een vluchtige vergelijking met DZ 10 leert reeds dat de beide oorkonden in grote trekken dezelfde structuur hebben. Dat DZ 28 geen arenga en geen signumregel heeft is voor een vrijlatingsoorkonde vrij normaal, ook de formulae voor zien niet daarin. Voor vergelijking met deze tweede oorkonde van Zwentibold (DZ 28) komen in aan merking de laat-Karolingische koningsoorkonden, waarin het gaat om vrijlatingen per denarium, zonder dat de kerk daarin partij is. We hebben die oorkonden reeds opgesomd26 en geconstateerd dat daarin steeds sprake is van vrijlating door de koning van eigen onvrijen. In de oorkonde van Zwentibold gaat het echter om vrijlating per denarium door de koning van andermans onvrijen. Brunner27 vermoedde reeds, dat, sinds in de Formulae Imperiales, en wel in de eerste formula, een model was geschapen voor vrijlating door de koning van zijn eigen onvrijen (in de Formulae Marculfi, I, 39 worden zulke vrijlatingen zonder meer per epistolam verricht28), deze procedure ge makkelijk kon worden uitgebreid tot alle vrijlatingen, dus ook tot vrijlatingen door de koning van andermans onvrijen, zulks, naar Brunner veronderstelde, na voorafgaande overdracht van de betrokkene aan de koning. Daarvoor kon hij slechts één laat voor beeld citeren, een vrijlating per denarium door Hendrik V in 1107 van een onvrije welke hem door diens heer overgedragen was (per manus nobis oblatum)23Welnu, dat Brun- ners veronderstelling reeds voor de laat-Karolingische tijd juist is, wordt door de oor konde van Zwentibold zonneklaar bewezen30. De bewoordingen laten geen twijfel: co- 25 De tekst is hier corrupt, zie hierna. 26 Zie hiervoor, noot 14. 27 BRUNNER, 'Freilassung', blz. 249. 28 Zie hiervoor noot 12. 29 Brunners tweede voorbeeld, een oorkonde van Hendrik IV a. 1058 (DH IV 37), is in de be woordingen te vaag. De woorden nobis presentatam behoeven niet te betekenen, dat de be trokken onvrije vrouw aan de koning in eigendom is overgedragen. DH IV 124 a. 1064 heeft gelijkluidende bewoordingen. Soortgelijke oorkonden van Otto II (DO II 87 en 151), Otto III (DO III 94), Hendrik II (DH II 273), Koenraad II (DK II 27) en Hendrik III (DH III 253) zijn nog vager in hun bewoordingen. 30 Reden waarom wij veronderstelden dat Brunner haar niet kende, hiervoor blz. 205. [210] mesA. quaedamsua mancipia... nobis in proprium tradidit, humiliter deposcens, ut ea in eleemosyna sui libera ac ingenua fecissemus. Kennelijk ligt hieraan het oude rechts gevoel ten grondslag, dat wil dat diegene aan wie de onvrije zijn diensten en cijns ver schuldigd was, bij het afstand doen van die diensten en cijns zelf de symbolische hande ling van de 'Schatzwurf' moet verrichten, dat derhalve heer en vrijlater één en dezelfde persoon zijn. Dat de overdracht vooraf aan de koning toch gevoeld wordt als een for maliteit, zij het een noodzakelijke formaliteit, blijkt hieruit dat de verdienste voor de vrijlating niet koning Zwentibold maar de graaf wordt toegerekend; de vrijlating ge schiedt immers ten behoeve van het zieleheil van de graaf, in eleemosyna sui. In de beide hiervoor genoemde oorkonden van Lodewijk de Duitser a. 866 (DLD 121) en Karei III a. 877 (DK1III 161), waarin sprake is van vrijlating per denarium door de koning van kerkelijke onvrijen na een ruil met derden, wordt geen melding gemaakt van overdracht der vrij te laten personen aan de koning. Misschien zou de rechtsfiguur bij zo'n dubbele overdracht eerst aan de tegenpartij van de kerk, dan aan de koning te gecompliceerd zijn geworden, misschien is zij toch geschied zonder dat dit is opge tekend. De tekst van DZ 28 zoals die ons overgeleverd is bevat overigens een passage die corrupt moet zijn. Het gaat om de woorden secundum legem Salicam denarium de manu epi- scopi excussimus. Schieffer heeft in zijn opmerkingen voorafgaand aan de teksteditie hierop de aandacht gevestigd en er zich terecht over verbaasd dat de onhoudbaarheid van deze passage niet eerder is gesignaleerd. Het is immers geheel in strijd met de sym bolische betekenis van de 'Schatzwurf' en met alle teksten die wij bezitten, dat de vrijla ter (in dit geval de koning) de denarius niet uit de hand zou slaan van de vrij te laten persoon, maar van een derde, een nog niet eerder genoemde en niet nader aangeduide bisschop. Dat bisschop Franco van Luik, in wiens archief de oorkonde bewaard werd, aanwezig was en wellicht voorspraak is geweest valt wel aan te nemen; de oorkonde is hoogstwaarschijnlijk ook door hem gerecognosceerd. Doch hij kan niet de denarius hebben vastgehouden en zich uit de hand hebben laten slaan. De tekst moet geëmen deerd worden en voor de manu episcopi moet worden gelezen, zoals Schieffer voorstelt, de manu ipsorum of eorum, nl. uit de hand van hen, dat zijn de genoemde mancipia31 Tot slot enkele opmerkingen over de formele aspecten van de beide Zwentibold- oorkonden. Reeds Hussl32 heeft gewezen op de nauwe tekstuele verwantschap tussen DZ 10 en DZ 28. Hij constateerde bovendien dat ze geen van beide gebaseerd zijn op de gebruikelijke eerste formule van de Formulae Imperiales, al staat DZ 28 daar iets dich ter bij door het gebruiken van de woorden secundum legem Salicam en door het ont breken van een arenga en een signumregel. Hij is van mening dat DZ 28 (a. 900) niet te ruggaat op DZ 10 (welk diploma hij in 895 plaatst), doch zoekt de verklaring voor de verwantschap in de omstandigheid dat beide oorkonden opgesteld zijn aan de hand van een in de kanselarij van Zwentibold aanwezig formulier (dat wij niet kennen). Ook 31 Schieffer acht ook de enkelvoudsvormen ipsius of eius mogelijk, doch dat lijkt minder waar schijnlijk. 32 HUSSL, 'Formelbenützung', blz. 21. [211]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 10