Nog eens over zakelijk en persoonlijk in de kritiek
Hoewel de bespreking van J. L. Admiraal en G. P. Nijkamp, Inventaris van de archie
ven der Gereformeerde kerken en verenigingen te Zwolle door S. de Haan op p. 182 van
de 83e jaargang (afl. 2) geheel buiten mijn verantwoordelijkheid (zij het niet buiten
mijn voorkennis) is tot stand gekomen, voel ik mij er wel bij betrokken. Tenslotte
werkt de recensent niet alleen op het rijksarchief in Friesland, hij heeft er ook zijn stage
vervuld en als tweede mentor destijds voel ik een zekere verantwoordelijkheid voor zijn
inzichten en opvattingen inzake archivistiek.
Dit alleen zou geen reden zijn om op de bespreking terug te komen. Wèl is dat voor mij
het feit dat na aflevering 3 en 4 van jaargang 83 verdere reacties lijken uit te blijven, on
danks de commoties die het stuk bij zijn verschijnen veroorzaakte. Dat betekent twee
dingen: 1) deze niet minder dan vernietigende kritiek ("de bewerkers beheersten de ar-
chivistische theorie niet...") staat nog steeds overeind en 2) desondanks gaat ieder over
tot de orde van de dag en dreigt de zaak een zachte verstikkingsdood te sterven in de ge
watteerde mantel der liefde. En daarvoor vind ik hem te belangrijk, want, behoudens
de toch waarachtig niet beuzelachtige vraag hoe we er mee aan moeten als een inventa
ris in weerwil van des auteurs archiefdiploma blijk geeft van archivistische incompeten
tie, het simpele feit dat deze inventarisatie in eerste instantie een examenwerkstuk was,
stelt een aantal instellingen in het archiefwereldje impliciet ernstig in gebreke. Impliciet,
want hier was de bedoeling van de recensent zeker niet op gericht.
Allereerst dan het verwijt: de kritiek zou zo hard en daardoor "persoonlijk" zijn. Dit is
de zaken op hun kop zetten. Van wie eenmaal als gediplomeerd archiefambtenaar op de
archieven wordt losgelaten mag, ja moet kwaliteit geëist worden. Als met deze elementai
re eis de hand wordt gelicht, vervalt elke garantie voor het gehalte van het archivarissen-
corps. Wij zullen met elkaar dat gehalte zelf moeten bewaken; een ander doet het niet.
De normen voor kwaliteit zijn bekend: zij liggen opgesloten in wat wij archivistiek noe
men. Het is genoeg om de verschenen inventarissen daarnaast te leggen en te vergelij
ken. En als dan een inventaris onder de maat blijft moet dat zo duidelijk mogelijk wor
den gedemonstreerd, zonder aanzien des persoons. Dat is zakelijk. Verdoezelen om de
persoon van de auteur te sparen introduceert een persoonlijk element, dat de zaak geen
goed doet. Zo kan de archiefwereld ongehinderd verworden tot een beschutte Werk
plaats, waar men elkaar voor de buitenwacht de hand boven het hoofd houdt, en waar
zelfs notoir onbenul gepubliceerd en wel een legitieme plaats heeft.
Hiermee wil overigens allerminst de bestaande archivistiek heilig en onfeilbaar ver
klaard zijn. Maar wie meent het beter te kunnen moet eerst zijn bezwaren geargumen
teerd uiteen zetten, dan zijn betere regels en pas dan kan hij die gaan toepassen. Onno
dig te zeggen dat dit niet op het onderhavige geval slaat.
De eis van kwaliteit mag pas gesteld worden als het diploma door de inventarisator is
behaald. Tot dan toe hebben mentor, archiefschool en examencommissie er op toe te
zien of hij aan die eis kan voldoen. Zij moeten het archiefwezen beschermen tegen on-
geschikte gegadigden en de ongeschikte gegadigden tegen de eventualiteit van vrije kri
tiek op hun produkten. Men zou daarom kunnen beweren dat een terecht gekraakte in
ventaris ten dele voor verantwoording van een of meer van deze sluiswachters komt,
waarbij dan wèl bedacht moet worden dat iemands verdere ontwikkeling, vanaf welk
punt dan ook, nooit te garanderen is. Zoals gezegd echter was deze inventaris in eerste
instantie opleidingswerkstuk en dat brengt mee dat de volle last van de verantwoorde
lijkheid op de wachters drukt de auteur is gedisculpeerd.
Dit is de explicitering van de genoemde implicite ingebrekestelling. Iedere intelligente
lezer had dit kunnen, dus moeten doen. Het is mij dan ook een raadsel hoe men hier
afgezien van de Zwolse reactie, die in feite een bevestiging is van de kritiek verder het
zwijgen toe kan doen. Daarvoor is de ingebrekestelling toch te ernstig. Laten we alle
drie instanties eens nagaan:
(1) Het mentorschap onttrekt zich vrijwel aan onze waarneming. Het kan zijn dat de
mentor het te druk had om aandacht aan zijn stagiaire te besteden, terwijl een ar
chiefdienst te gemakkelijk onder morele druk kan worden gezet om te veel stagiaires
op te nemen. Maar dan moest hij zich toch minstens van het eindprodukt op de
hoogte stellen.
(2) De archiefschool zou minder scrupules moeten hebben over het consilium abeundi
omstreeks Kerstmis. Een zwakke leerling "nog een kans geven" betekent in feite
zijn toegang tot de archiefwereld forceren, want nadat hij op gezag van de school
een jaar van zijn leven heeft zoekgebracht met zijn opleiding, is het ook voor de exa
mencommissie nauwelijks meer doenlijk om hem definitief af te wijzen. Met elke
keer zakken wint dit motief aan gewicht. Natuurlijk blijft het erg voor de adspirant,
maar is zijn belang er beter mee gediend dat hij het diploma haalt en dan een derge
lijke kritiek krijgt? Toch zou zulke kritiek regel moeten zijn zo dikwijls als er aanlei
ding toe is.
(3) De examencommissie beoordeelt ook mijns inziens terecht niet op het
werkstuk. Maar de commissie kan zeer wel de zwakke steeën uit een zwak werkstuk
tot onderwerp van het onderdeel archivistiek maken. De commissie zou dat zelfs
moeten doen bij een zo slecht werkstuk als dit. Het is onverantwoord een candidaat
hiermee te laten slagen.
Het gebruik van woorden als "zwak" en "slecht" betekent niet dat ik met dit stuk de
bedoeling heb het oordeel van De Haan te onderschrijven. Ik wil alleen datgene
vaststellen, wat in termen van procesrechtsdoctrine genoemd wordt de formele waar
heid. Daarmee wordt bedoeld hetgeen in een burgerrechtelijk geding tussen partijen
niet wordt betwist en wat de rechter daarom voor waar moet houden ook al zou hij toe
vallig persoonlijk beter weten. In casu: er is een verpletterende kritiek geleverd, die ook
door de naast betrokkenen niet is weerlegd of zelfs maar aangevochten. Welnu, dan
mag ik daarvan uitgaan voor het trekken van conclusies. Als die conclusies op logisch
correcte wijze zijn getrokken (dat staat der discussie) zijn ze niet veel minder ernstig
dan de kritiek zelf. De zaak is het waard dat dan degenen wie het aangaat ofwel alsnog
de kritiek van De Haan afdoende ontzenuwen, of zich publiekelijk verantwoorden.
J. Rinzema
[146]
[147]