nisters, die van CRM incluis. Is dit allerlaatste al weer even ongerijmd als het hierboven gewraakte toezicht van de gemeentearchivaris op de archiefzorg van b. en w. en dat van de provinciale inspecteur op die van G.S., de bezwaren blijken nog fundamenteler te zijn als men bedenkt, dat in ons staatsbestel de ministers uitsluitend verantwoordelijk zijn tegenover de Staten-Generaal! Indien men al zou kunnen spreken van toezicht op ministers, zou men daarbij alleen aan het parlement kunnen denken. Goed beschouwd is artikel 19 dus in strijd zoal niet met de letter, dan toch met de geest van onze grond wet. Als we nu nagaan hoe het toezicht van de algemene rijksarchivaris nader is geregeld in hoofdstuk VIII van het archiefbesluit, blijkt dat men zich hierbij van de implicaties van artikel 19 toch wel bewust is geworden. Zo ver was men nog niet bij artikel 53, dat nog maals spreekt van een algemene rijksarchivaris, die toeziet op de archiefzorg en waaraan hij die al of niet moet toetsen. Maar in artikel 54 breekt een ander inzicht door: 'De algemene rijksarchivaris deelt de beheerder mede welke voorzieningen naar zijn oordeel moeten worden getroffen'. De ontwerpers van deze bepaling hebben dus wel ingezien, dat het niet aanging de algemene rijksarchivaris aanwijzingen te laten ge ven aan een met de zorg belaste minister. In plaats daarvan heeft men gekozen voor het mededelen van de te treffen voorzieningen aan een departementsambtenaar, zonder aan die mededeling echter dwingende kracht toe te kennen. Dat zou ook moeilijk kun nen, want de in artikel 54 bedoelde beheerder heeft alleen instructies af te wachten van zijn departementale superieuren. Aldus mist het toezicht van de algemene rijksarchiva ris het kenmerkende element van het toezicht, dat G.S. over de lagere organen uitoefe nen: de bevoegdheid om bepaalde voorzieningen dwingend voor te schrijven. Daarop hebben de ontwerpers dan wel weer iets gevonden door in de leden 2-4 van artikel 54 te bepalen, dat de algemene rijksarchivaris de bevindingen van zijn toezicht kan medede len aan de minister van CRM, dat hij voorts een jaarverslag van zijn bevindingen moet uitbrengen en dat de minister, wanneer de rapportage van de algemene rijksarchivaris hem daartoe aanleiding geeft, overleg moet plegen met zijn ambtgenoot, op wiens de partement de archiefzorg te wensen overlaat. Verder kon men uiteraard niet gaan: een minister kan zijn collega niets voorschrijven, meningsverschillen kunnen alleen door overleg worden opgelost en als het om belangrijke kwesties gaat, kunnen die in laatste instantie nog in de ministerraad worden gebracht, maar daarmee houdt het op. Ik her inner mij uit eigen ervaring, dat dit tijdens de discussies over dit artikel in de commissie ter voorbereiding van het archiefbesluit ook van departementale zijde in deze geest is betoogd en dat de commissie zich daarmee heeft verenigd, niet beseffende dat zodoen de werd berust in de regeling van een toezicht, dat die naam niet verdiende. Ten overvloede zij nog opgemerkt, dat de constructie van artikel 54 ook al gewrongen aandoet in zoverre als de algemene rijksarchivaris het toezicht uitoefent onder de beve len van zijn minister, dus niet op eigen gezag, maar dat hij daarentegen met veronacht zaming van de hiërarchieke weg rechtstreeks kritiek kan oefenen op een ambtenaar van een ander departement en aan zijn eigen minister slechts mededeling van zijn bevindin gen hoeft te doen, wanneer hijzelf daartoe aanleiding vindt. Al met al kan ik artikel 54 dan ook niet anders zien dan als een krampachtige poging om het toezicht van de alge mene rijksarchivaris in zodanige richting om te buigen, dat het niet in strijd komt met [144] een van de grondslagen van ons staatsbestel: de grondwettelijke positie van de ministers (om de kwestie niet nog ingewikkelder te maken laat ik de hoge colleges van staat nu verder maar buiten beschouwing). Achteraf geloof ik, dat we destijds in de commissie ter voorbereiding van het archief besluit met ons allen de constructie van de hier besproken artikelen duidelijk hebben horen rammelen, maar dat we toen geen van allen hebben doorzien waar de oorzaak van dat gerammel moest worden gezocht: in het door elkaar halen van toezicht en in spectie. Als we deze twee maar goed uit elkaar houden, is het duidelijk waar de schoen wringt: in artikel 19 van de wet moet in plaats van 'toezicht op de zorg voor de archief bescheiden' worden gelezen 'inspectie van de archiefbescheiden' en de artikelen 53 en 54 van het archiefbesluit moeten dienovereenkomstig worden herzien. Ik meen de alge mene rijksarchivaris hiermee niet te kort te doen in zijn feitelijke bevoegdheden en dat is ook allerminst mijn bedoeling: die bevoegdheden, zoals ze in het bestaande artikel 54 zijn omschreven, stellen in hun draagwijdte immers niet meer voor dan wat inspectie pleegt te omvatten en wat is er dan op tegen om het ook maar zo te noemen28? Volledigheidshalve wil ik deze beschouwing over toezicht en inspectie niet besluiten zonder eraan te herinneren welke uiterst radicale denkbeelden hieromtrent zijn gelan ceerd door Fasel. Hij spreekt zich kortweg uit voor niets meer of minder dan het af schaffen van alle provinciale en gemeentelijke archiefinspecties en het daarvoor in de plaats stellen van één alles omvattende rijksarchiefinspectie. Hij voert hiervoor echter in het geheel geen argumenten aan: het zou hem te ver voeren deze uiteen te zetten, zegt hij29. Mag ik dan mijn betoog nu maar eindigen met te zeggen, dat ik het met dit denk beeld niet eens ben, maar dat het mij te ver zou voeren uiteen te zetten waarom? Tenslotte moet mij een bekentenis van het hart. Persoonlijk ben ik bij de totstandko ming van de Archiefwet 1962 en van het Archiefbesluit nauw betrokken geweest en heb ik onder andere ook bemoeienis gehad met de redactie van het merendeel der hierboven besproken artikelen. Destijds was het onderscheid tussen toezicht en inspectie ook tot mij nog niet doorgedrongen en heb ik mij dus medeplichting gemaakt aan het ontstaan van de begripsverwarring, die toen op dit punt in de wettelijke bepalingen is binnen geslopen. Als enig excuus kan ik aanvoeren, dat alle betrokkenen toen blijkbaar in deze begripsverwarring gevangen zaten en dat ik dus niet de enige was. De behoefte aan het afrekenen met en daarmee het erkennen van een oude dwaling was dan ook het hoofdmotief voor het schrijven van deze regelen. W. J. van Hoboken 28 Den Teuling, t.a.p. blz. 309, wil het toezicht op de archiefzorg van de rijksorganen verstevigen door dit onder te brengen bij een onafhankelijke archief- en informatiekamer, analoog aan de algemene rekenkamer. Zonder hierop nader in te gaan merk ik op, dat m.i. het uitgangspunt onjuist is' de algemene rekenkamer controleert wel, maar mist de corrigerende bevoegdheid, die aan het begrip toezicht is verbonden; vgl. Th. A. Stevers, De Rekenkamer (1979) blz. 21- 25. 29 T.a.p. blz. 313. [145]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 29