en beheer, hiërarchisch bepaald is. De provinciale inspecteur staat onder de bevelen van gedeputeerde staten (artikel 55), hij is hun rechterhand, de man in het veld: hij gaat ter plaatse de archieven inspecteren en deelt aan G. S. mede 'welke voorzieningen naar zijn oordeel moeten worden getroffen' (artikel 58). Zo'n mededeling zal hij uiteraard alleen behoeven te doen voor het geval dat hij misstanden heeft geconstateerd; laten we hopen dat hij in de meeste gevallen zal kunnen rapporteren, dat 'de zorg geschiedt overeen komstig de bepalingen van de wet en van de ter uitvoering van de wet gegeven voor schriften' (artikel 57). In die gevallen kunnen G.S. het rapport van hun inspecteur voor kennisgeving aannemen en tot de orde van de dag overgaan. Hetzelfde geldt in de ge vallen, waarin de inspecteur wèl bepaalde voorzieningen nodig acht, maar G.S. hem daarin niet volgen. Pas wanneer ook G.S. zelf van oordeel zijn, dat voorzieningen moe ten worden getroffen, komen zij ook zelf in actie: in dat geval 'geven zij hiervan kennis aan degene, die zorg draagt voor de archiefbescheiden' (artikel 58). Let wel: zo'n ken nisgeving gaat dus uit van G.S., niet van de inspecteur. Tenslotte voorziet artikel 59 nog in het onplezierige geval, dat een aanschrijving van G.S. niet het beoogde effect sorteert en dat zij derhalve 'van oordeel zijn dat de verplichting voor de archiefbeschei den zorg te dragen onvoldoende wordt nagekomen'. Dan kunnen zij namelijk bepalen vóór welk tijdstip de door hen nodig geachte voorzieningen moeten worden getroffen'. Op grond van de artikelen 58 en 59 kunnen G.S. dus iets doen, wat principieel aan het toezicht is voorbehouden en waartoe de inspectie niet bevoegd is: de lagere organen op de vingers tikken. Het beginsel, waarop dit geheel van bepalingen berust, kan dus als volgt worden gefor muleerd: in het systeem van het archiefbesluit is toezicht de bevoegdheid om de fouten te corrigeren, die de inspectie slechts heeft te constateren en rapporteren. Het zijn dus twee duidelijk van elkaar te onderscheiden bevoegdheden met een duidelijk hiërar chisch criterium: toezicht is een autonome, bestuurlijke bevoegdheid, inspectie een af geleide, ambtelijke, ondergeschikte bevoegdheid. De vergelijking met de verhouding van zorg tot beheer dringt zich op: toezicht verhoudt zich tot inspectie als zorg tot be heer. Laten we voor de volledigheid ook eens de dikke Van Dale erop naslaan. Toe zicht, lees ik daar, is onder andere 'het waken dat een persoon zich gedraagt overeen komstig een bepaalde norm', inspectie is 'het doen van een ambtelijk onderzoek' en in specteren wordt omschreven als 'bezichtigen, nauwkeurig in ogenschouw nemen met het doel om het te beoordelen, te keuren, inzonderheid ambtshalve.' Ik zou zeggen dat het aardig klopt met de begrippen van het archiefbesluit, mits men aan 'waken' de con sequentie verbindt van zo nodig corrigerend optreden tegen afwijkend gedrag. Nu we de betekenis van de begrippen toezicht en inspectie uit de context van het ar chiefbesluit hebben afgeleid, moeten we nagaan in hoeverre aan het gebruik van deze termen in die betekenissen bij de redactie van wet en besluit consequent de hand is ge houden. Voor wat betreft het archiefbesluit zien we dan, dat artikel 55 de inspecteur 'belast met de inspectie van de archiefbescheiden' en dat volgens het eerste lid van arti kel 58 de inspecteur 'de archiefbescheiden en de ruimten, waarin deze worden bewaard, inspecteert'. Tot zover klopt het dus, maar in artikel 57 is het even misgegaan, want daar lezen we: 'De provinciale inspecteur ziet toe, dat de zorg voor de archiefbeschei den geschiedt overeenkomstig de bepalingen van de wet...'. Neen, de inspecteur hééft [138] voorbeeld van begripsverwarring, waaraan ook de wet mank gaat, zoals we straks zul len zien. Het is typerend, dat deze verwarring juist in dit artikel 57 om de hoek kijkt: dit artikel ontbreekt namelijk in het k.b. van 1919 en is pas bij de herziening van 1968 inge voegd, en wel omdat in de commissie ter voorbereiding van het archiefbesluit de be hoefte werd gevoeld de draagwijdte van de inspectie duidelijk aan te geven, waarbij na ampele discussie deze formulering uit de bus kwam. Om het nu maar meteen te zeggen: de begripsverwarring op het punt van toezicht en inspectie is binnengeslopen bij de voorbereiding van de herziening van wet en besluit in de jaren '50 en '60. Men zei en schreef toezicht, als men inspectie bedoelde14". Vragen we ons nu ook nog af, wat er aan de onzorgvuldige redactie van artikel 57 te doen valt, dan zie ik twee mogelijkheden. De ene is: in plaats van '...ziet toe, dat...' te lezen: 'De provinciale inspecteur toetst de zorg voor de archiefbescheiden aan de bepa lingen van de wet...'. Toetsen betekent volgens Van Dale onder meer 'een abstracte zaak onderzoeken om zich een oordeel te kunnen vormen over waarde, juistheid, om vang enz.' en dat is precies wat de inspecteur moet doen om de feiten te kunnen consta teren en rapporteren. Een betere oplossing lijkt mij echter deze toetsing impliciet te koppelen aan het toezicht en dus te lezen: 'Gedeputeerde Staten zien toe, dat...', en hoofdstuk IX dan ook met dit artikel te openen. Daarmee wordt het introduceren van weer een nieuw begrip als 'toetsen' overbodig en bovendien is er alles voor te zeggen de uiteindelijke, autonome toetsingsbevoegdheid te leggen waar zij hoort, namelijk bij G.S.. Daarbij spreekt het dan vanzelf, dat daaruit een afgeleide bevoegdheid van de in specteur voortvloeit, want hij moet zich een oordeel vormen (artikel 58 tweede lid) en wat moet hij daartoe doen? Juist, toetsen, en zo zit de zaak dus rond. Maar nu de Archiefwet 1962. Deze onderscheidt zich van de oude wet onder andere door de uitbreiding van het toezicht op de niet-overgebrachte archieven in dier voege, dat zowel in de rijks- als in de provinciale sector dit toezicht voor het eerst bij de wet werd ingesteld, terwijl we op gemeentelijk niveau zelfs met tweeërlei vormen van toe zicht te maken hebben. 'Opgescheept zitten' hoor ik Fasel al roepen, maar daar wil ik nu niet op ingaan. De vraag, die ons eerst moet bezighouden, is deze: aan wie heeft de wet dit toezicht opgedragen en is dat te rijmen met het onderscheid tussen toezicht en inspectie, zoals we dat hierboven hebben geanalyseerd? Laten we beginnen met het toezicht op de gemeentearchieven, niet omdat die mij het naast aan het hart liggen, maar omdat daarover het meeste te doen is geweest en dit ook een goed uitgangspunt voor het verdere betoog lijkt. Het veelomstreden tweede lid van artikel 25 leert hieromtrent, dat de gemeentearchivaris onder de bevelen van b. en w. toezicht uitoefent op het beheer van de niet-overgebrachte archiefbescheiden van de ge meentelijke organen. Tijdens de behandeling van het wetsontwerp zijn over deze bepa ling een paar merkwaardige uitspraken gedaan door autoriteiten, die niet goed wisten waarover zij het hadden. Ik herinner aan de hierboven geciteerde uitspraken van Ruygh, die dit toezicht op juridische gronden verwierp, omdat volgens hem b. en w. 14° Een recent voorbeeld van deze begripsverwarring levert het k.b. van 29 januari 1979 (stb. 42), waarbij het toezicht op de archiefzorg van instellingen van weldadigheid is geregeld en waar van artikel 1 de provinciale inspecteur abusievelijk belast met het 'toezicht op de zorg', zoals dr. F. C. J. Ketelaar onlangs terecht heeft gesignaleerd, zie blz. 68 van deze jaargang. [139]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1980 | | pagina 26