Caminada zegt een kort antwoord te kunnen geven: 'het heeft geen rol gespeeld'. Als
het argument van stal wordt gehaald is het een gezocht argument om hoogstens de fi
nanciële bezwaren meer relief te geven. De wezenlijke verschillen liggen in het financiële
vlak, omdat men het over de cultuur in de regel best wel met elkaar eens is met hetzelfde
doel: het goed bewaren van archieven. Wel bestaat een veel meer algemene aversie te
gen de grote stad, doch niet gebaseerd op dit deelterrein. Eén gemeente rond Eindho
ven heeft niet mee willen doen aan de samenwerking op archiefgebied met als reden de
op politieke gronden gebaseerde tegenzin in de agglomeratie Eindhoven.
Wartena vraagt of Schimmelpenninck van der Oije zou kunnen uitleggen waarom bij
voorbeeld initiatieven om Warnsveld, Gorssel, Vorden en Lochem bij Zutphen te laten
komen, aangezien juist veel argumenten daar vóór zouden pleiten, geen vervolg hebben
gehad.
Schimmelpenninck van der Oije was voornemens daarop in te gaan als voorbeeld van
een archiefdienst die tot stand gekomen is, zij het wat anders dan men aanvankelijk ge
vraagd had. Het lag voor de hand bij Zutphen aan te sluiten en van de gemeentelijke ar
chiefdienst aldaar een uitgebouwde dienst te maken, die ook een aantal omliggende ge
meenten zou bedienen, te meer daar het bestuursorgaan het rechterlijk en admi
nistratieve van deze gemeenten zich vanouds in dezelfde stad Zutphen had bevon
den. Overweging voor deze gemeenten was dat het aanzienlijk goedkoper zou zijn; zó
zelfs dat geen personeelsuitbreiding bij de archiefdienst van Zutphen nodig was en het
slechts neerkwam op een vergoeding per strekkende meter overgebracht archief. Hij
heeft de gemeentebesturen toendertijd duidelijk gemaakt, dat zoiets geen uitgangspunt
kon zijn, aangezien Zutphen al met een minimale bezetting kampte. Misschien is het
jammer dat een regeling daarop is afgesprongen; anderzijds is spreker verheugd dat de
genoemde gemeenten hun intentie om op betere wijze archiefzorg in praktijk te bren
gen, op andere wijze (door de benoeming van een streekarchivaris) hebben gerealiseerd.
De voorzitter vraagt of men de mogelijkheden onderkent voor twee archiefdiensten,
bijvoorbeeld een stedelijke en een streekarchiefdienst voor het platteland, een bilaterale
regeling aan te gaan voor het regelen van bepaalde activiteiten.
Schoute zegt dat in Zuid-Holland pogingen in het werk werden gesteld voor een aantal
kleinere gemeente- en streekarchieven op het gebied van restauratie iets gemeenschap
pelijks van de grond te krijgen. Dat zou wel gaan, indien één van die diensten een
restauratiewerkplaats had, waar men dan als omliggende gemeente geld bijlegt, zodat
meer personeel en materieel ter beschikking kan komen. Gezamenlijk een afzonderlijke
werkplaats opzetten blijkt administratief te veel voeten in de aarde te hebben.
Sluiters komt terug op de verhouding stad-platteland; het platteland dan te verstaan als
dorpen. De plattelanders of boeren zien de stad niet als een samengeraapte hoop bur
gers, maar als een dominante pottekijker. Ze zien de stad niet als een grote broer. Hij is
het eens met Wartena, dat de acquisitie van kleine archieven beter slaagt, indien die in
het eigen dorp bewaard blijven. Natuurlijk, de boeren willen in 'boerenhand' hun loca
le archieven behouden. Zo is zijn ervaring in zijn ambtsgebied.
Fasel vraagt naar de conclusie van Sluiters' betoog. Gesteld dat Sluiters en Wartena het
gelijk aan hun zijde hebben, zou dat een motief zijn om geen gecentraliseerde streek
archieven te stichten?
[130]
Sluiters: 'Integendeel, het is geen reden om geen gecentraliseerde dienst te stichten, wel
betoog ik dat er een emotionele factor bestaat die dit voorlopig nog tegenhoudt. De
huidige streekarchivariaten zijn een tussenfase. Veel verenigingen dragen de stukken
die zij niet meer nodig hebben over aan de streekarchivarissen, wat wezenlijk anders is
dan het verwerven van 'afgesloten' archieven. Als bijvoorbeeld een culturele vereniging
in Uden een gedeelte van het archief overdraagt, wordt dat in Uden bewaard. Zou het
naar Ravenstein moeten gaan, dan zou van de overdracht geen sprake zijn geweest'.
Fasel zegt dat een van de voordelen van een gedecentraliseerde archiefdienst de door
Sluiters aangeroerde bereidheid zou kunnen zijn. De nadelen van de decentralisatie zijn
echter zo groot en de voordelen van een gecentraliseerde dienst zo evident, dat spreker
zonder meer voor het laatste kiest.
Sluiters geeft Fasel gelijk. Ook hij kiest voor centralisatie, doch stelt dat zo'n streven
niet in de meest nabije toekomst resultaat zal hebben.
J. Karsten, hoofdconsulent voor de musea van het ministerie van CRM, is naar deze
studiedag gekomen om te beluisteren of er een parallel tussen de streekarchivaris en de
streekconservator te ontdekken is. Wellicht is er een gelijkenis tussen de streekconser-
vator en de 'reizende' streekarchivaris. Hij is met verschillende vragen blijven zitten.
Hoe is de bestuurlijke positie van de streekarchivaris, aan wie is hij verantwoording
schuldig? Hoe is het gesteld met de archiefbewaarplaatsen binnen een streekarchivari-
aat, zijn ze volledig autonoom, eilandjes op zichzelf of hebben ze méér gemeenschappe
lijk dan de zorg van de streekarchivaris? Bijvoorbeeld een gemeenschappelijke admi
nistratie, publiciteit, uitwisselbaar personeel? Is er contact met de musea? Zulks met
betrekking tot de restauratie, aangezien op dat vlak mogelijkheden voor een gezamen
lijke aanpak liggen.
Caminada legt uit dat in de meeste gevallen bij streekarchivariaten een rechtspersoon
lijkheid bezittend lichaam in het leven is geroepen, in welks dienstverband de streek
archivaris en soms overig personeel staat. Verantwoording is hij schuldig aan het
bestuur van dat lichaam, meestal archiefcommissie geheten. De afzonderlijke gemeen
tebesturen blijven verantwoordelijk voor wat zij met hun archieven doen. Meestal is in
de gemeenschappelijke regeling bepaald, dat het beheer van archieven gemeenschappe
lijk plaatsvindt. Wat in de archiefwet de 'zorg' heet, gebeurt autonoom bij begroting
van de afzonderlijke deelnemende gemeenten. De archivariaten zijn tot nu toe inder
daad te beschouwen als eilandjes met weinig onderlinge contacten. Archivarissen blij
ken over het algemeen nogal 'solistisch' op te treden; daar waar contacten met musea
bestonden in de vorm van dubbelfuncties archivaris-conservator zijn die contacten
doorgesneden of staan op het punt doorgesneden te worden. Er is dus eerder neiging
die contacten te verlaten dan nauwer aan te halen; juist in het geval van streekarchivaris
loopt men het gevaar opgezadeld te worden met het beheer van een oudheidkamer.
Schoute zegt dat men restauratie van archiefstukken strikt van overige restauratiewer
ken moet scheiden; het verzorgen van losse stukken, het binden van boeken en het op
zetten van prenten en kaarten heeft alleen in het laatste punt enig raakvlak met wat in
museumtermen het restaureren van schilderijen en voorwerpen heet. Hij gelooft met
dat het voor de hand ligt terzake van restauratie contact met musea te leggen, temeer
omdat musea bestuurlijk en organisatorisch op een heel andere manier in elkaar zitten.
[131]