meeste archivarissen zijn zich immers sterk bewust van hun verantwoordelijkheid ten
opzichte van allerlei bescheiden die als bronnen kunnen fungeren voor andere tak
ken van wetenschap dan de politieke geschiedenis. Zij achten zich daarom minder
bevoegd uit le maken welke stukken wel en welke niet belangrijk zijn. Deze houding
heeft tevens ten gevolge dat men zelden een archief weigert op te nemen. Tegen
woordig worden archieven bewaard en verworven waar men vroeger niet naar om
keek: van sportclubs, van vroedvrouwen, van bloemisterijen en van kookscholen.
Vooral aan de basis van het archiefwezen bij de lokale archiefdiensten streeft
men er naar de bestudering mogelijk te maken van alle aspecten van de maatschap
pij in de eigen regio. Alleen op het ARA hoort men nog wel zeggen dat men niet-
politieke en niet-economische archieven ook wel kan overlaten aan categorale in
stellingen zoals bijvoorbeeld het Letterkundig Museum. Of deze berustende hou
ding terecht is, is de vraag. Weliswaar zou onbeperkte opname van alle cate
gorieën particuliere archieven momenteel een te zware belasting vormen voor het
Algemeen rijksarchief, maar het zou van wijs en vooruitziend beleid getuigen in
dien men daar actief naar een oplossing ging zoeken voor een probleem dat niet
alleen het hele archiefwezen raakt, maar ook onder andere departementen vallende
instellingen, en dat vooral voor de wetenschappelijke onderzoekers van belang is.
Terwijl de archivarissen dus een zekere ontwikkeling hebben doorgemaakt, zijn
de archiefeigenaren gebleven bij hun oude opvattingen. Het is niet altijd mogelijk
hen te overtuigen dat zij hun archief beter als één geheel in tact kunnen laten dan
het te verspreiden over een aantal verschillende instellingen of personen, waar de
stukken naar hun gevoel ''beter tot hun recht komen". Ook hun ideeën over 'be
langrijke' en 'onbelangrijke' archieven vertonen niet zelden overeenkomst met die
van Muller; daardoor worden nog steeds bestanddelen vernietigd die wij nu liever
zouden willen bewaren. Particuliere archieven ondergaan ook nu nog vaak een
soortgelijke behandeling als destijds het Hardenbroekarchief te beurt viel. De mo
gelijkheden daartoe zijn zelfs vergroot, want het aantal instellingen waar men
archivalia aan kwijt kan is aanzienlijk toegenomen.
Van oudsher waren dat de archiefdiensten, de bibliotheken met hun handschriften
verzamelingen en de plaatselijke musea. Tegenwoordig zijn er allerlei gespeciali
seerde instellingen bijgekomen, waarvan het accent soms meer op de museum
functie ligt, soms meer op de documentatiefunctie. Ik noem enkele voorbeelden:
het Internationaal archief voor de Vrouwenbeweging, het Bureau Maritieme His
torie, het Postmuseum, het Katholieke Documentatiecentrum, het Toneelmuseurn,
het Belastingmuseum. Er zijn er veel meer15. Archiefeigenaren die graag zoveel mo
gelijk instituten gul bedélen hebben dus een ruime keus. Op de medewerking van
archivarissen kunnen ze nu echter niet meer rekenen.
Om de nadelige gevolgen van dit 'sinterklaascomplex' op te vangen tracht men
tegenwoordig op het Centraal Register van Particuliere archieven (CRPA) zo goed
mogelijk aan te tekenen waar de bestanddelen uit één archief terecht zijn gekomen.
15 Zie mijn ariikel over Documentatiecentra, private archieven en het historisch motief
in: Ned. Archievenblad 78 (1974), 309-318. Ook gepubliceerd in Open 8 (1976), 77-84.
[286
Een boeiende bezigiieid, waarbij soms verrassende dingen aan het licht komen. Af
doende is het echter niet, want zelfs wanneer men weet op welke instellingen ar
chieffragmenten beland zijn, het oorspronkelijke archief valt lang niet altijd meer
te reconstrueren. Elk instituut behandelt namelijk de binnengekomen archieven
op zijn eigen wijze; bestaande samenhangen worden lang niet overal in tact gelaten
of zelfs maar vastgelegd en ook de manier van beschrijven wijkt sterk uiteen.
In de gebruikte methoden kan men twee richtlijnen onderscheiden, die ik hier
de 'archiefmethode' en de 'bibliotheekmethode' wil noemen. De archiefmethode
duidde ik reeds aan: het archief blijft bijeen en wordt in zijn geheel beschreven, met
inachtneming van de oorspronkelijke struktuur van het archief. Er worden geen
stukken uit afgescheiden; zelfs boeken en brochures worden soms in het archief
gelalen en niet apart in een bibliotheek geplaatst We vinden beschrijvingen per ar
chief onder andere op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis en op
het Katholiek Documentatiecentrum. De bibliotheekmethode gaat van een andere
gedachtegang uit, in de archiefwereld bekend als het pertinentiebeginsel. De stukken
uit één archief worden afzonderlijk op fiches beschreven en van een nummer voor
zien. De fiches vinden hun weg naar grote kaartsystemen; de stukken zelf worden
soms bij elkaar, maar dikwijls ook bij gelijksoortige stukken uit andere archieven ge
plaatst. Vooral in het laatste geval is het moeilijk er achter te komen wat de samen
stelling van een aldus bewerkt archief is geweest, al komt het voor, dat wordt vast
gelegd welke nummers tot een bepaalde collectie behoren13. Waar dat niet gebeurt
geven de aanwinstenboeken over het algemeen te weinig informatie om met zeker
heid vast te stellen welk stuk uit welke collectie afkomstig is. Op die manier gaan
gegevens over samenhangen onherroepelijk verloren.
Een uitvloeisel van de bibliotheekmethode is, dat rnen daarbij niet gedwongen
wordt een archief achter elkaar in zijn geheel te beschrijven. Vaak begint rnen met
de brieven, van oudsher een belangrijk bestanddeel van handschriftenbibliotheken.
De rest blijft soms liggen. Een onderzoeker die het kaartsysteem raadpleegt zal niet
zo gauw op de gedachte komen dat er ook nog onbeschreven bestanddelen aanwezig
kunnen zijn van de collectie die hem interesseert. Toch komt dat wel voor; een
paar jaar geleden zag ik bijvoorbeeld in het hulpdepot van een bibliotheek enige
kisten met archief van de in het begin van de vorige eeuw opgerichte Vereeniging
tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen. Bij navraag bleken de brieven uit dit
archief wel beschreven te zijn, maar men was zich niet bewust van het feit dat de
kasboeken en notulen van deze vereniging nog steeds op een beschrijving lagen te
wachten. Ik durf niet te schatten met hoeveel voorbeelden dit ene zou kunnen wor
den aangevuld.
Beide methoden van ordening hebben voor- en nadelen voor de onderzoeker.
Men kan echter door het maken van indices de nadelen van de archiefmethode gro-
16 Zie bv. de Catalogus der Handschriften deel II van de Bibliotheek der Universiteit van
Amsterdam, door M. B. Mendes da Costa (Amsterdam, 1902), waarvan de inleiding,
biz. XXXVIII onder andere een lijst bevat van de nummers van het grote in 1893
verworven archief Van der Meersch.
[287]