krijgen. Dr. Kirby Talley vindt dat de archieven zelf het niveau moeten bepalen en
of zij chefs en toprestauratoren nodig hebben, dan wel of zij mensen voor de grote
productie willen. Dr. Ketelaar merkt op dat de musea nu ook al twee klassen res
tauratoren kennen, maar dat daar ook geen productiemensen zijn. Dr. Kirby Talley
reageert dat de opleiding niet direct opleidt tot chefs van ateliers, en dat ook het
karakter van de mensen meetelt. Hierna ontspint zich een discussie of al dan niet
met specialisatiecursussen gewerkt dient te worden. Dr. Ketelaar wil twee moge
lijkheden: specialisatie, tot verheffing van de huidige 'binders', en een aparte op
leiding voor zo'n 200 nieuwe restauratoren. Deze twee opleidingen kunnen niet exact
hetzelfde zijn. Z.i. is de inschaling ook niet alleen een zaak voor de afd. Personeels
zaken. Drs. Van Albada vraagt naar de kosten van de opleiding. Het antwoord is
689.000 voor 8 man per jaar.
De heer Sterken, restaurator, vraagt of de studenten ook een opdracht krijgen en
daarover een scriptie of publicatie tot nut van allen moeten schrijven. Inderdaad
moet een stageverslag geschreven worden, aldus dr. Kirby Talley. Dr. Ketelaar
vraagt of zij ook een studiebeurs krijgen. Dit blijkt het geval te zijn, al zijn die beur
zen van CRM wat aan de krappe kant, maar een gezin kan er wel van leven. Dr.
Ketelaar vraagt daarop naar een parallel met de Rijks Archiefschool, doch drs. Wie-
land komt na vergelijking tot de conclusie dat het daar anders ligt.
Tenslotte dankt de voorzitter dr. Kirby Talley voor zijn inbreng en overhandigt
hem de kleine monumentenatlas als blijk van waardering. Hierna doet drs. Renting
enige mededelingen over de Archiefwinkel aan de Coolsingel, die na de vergadering
bezocht zal worden, waarna de voorzitter de vergadering sluit.
De presentielijst werd 's morgens door 74 personen getekend.
Beperking dienstverlening rijksarchiefdienst
Op de brief van 5 mei 1979 van het bestuur aan de Algemene Rijksarchivaris, ge
publiceerd in deze jaargang van het Archievenblad op blz. 99-100, werd het volgende
antwoord van mr. Ribberink ontvangen, gedateerd 19 juli 1979, nummer CD/A.
79.826.
Hooggeacht bestuur,
Op uw brief over de regularisatie van het dienstbetoon wil ik terugkomen nu er
met de op 7 mei ingevoerde maatregelen enige ervaring is opgedaan. Een gedachten-
wisseling over de vergaande veranderingen van de vraag lijkt gewenst. Het zou
zeer te betreuren zijn, indien bij de discussie over de dienstverlening tijdens de inter
nationale archiefweken niet uitgegaan kon worden van een grondige bezinning op
de toekomst van het dienstbetoon en het bedrijf tijdens en na de archivistische
revolutie, die we in deze tijd beleven.
De nota 453 "beleid gemeentelijke archiefdienst" van B. en W. van Amsterdam van
4 mei 1976 gaf indertijd zulk een bezinning. Na het in gebruik nemen van een nieuwe
studiezaal verdubbelde te Amsterdam het aantal bezoekers van 8.196 in 1969 tot
200]
16.477 in 1975; het aantal vragen om schriftelijke inlichtingen nam in dezelfde jaren
toe van ruim 1300 tot ruim 2300.
Het is te simpel om hierop, zoals sommige collega's willen, enkel te reageren met
vragen om meer personeel, ook andere maatregelen moeten worden getroffen. Het
geeft te denken, dat het jaarverslag 1977-1978 van het jonge en kleine streekarchi-
variaat Land van Heusden en Altena in de rubriek "inlichtingen en bezoekers" de
aandrang van het bestuur vermeldt om de zelfwerkzaamheid van de vraagstellers
te stimuleren; "slechts concrete vragen" "welke korte tijd van onderzoek vergen"
worden "in behandeling genomen".
In geen geval mag men een eigentijds acquisitie- en toegankelijkheidsbeleid opoffe
ren aan de gaande en komende klant, aan de vraag van de dag. De gevolgen daarvan
zijn al te zeer bekend.
De "break-down" van de rijksarchiefdienst, kort voordat Van der Gouw in 1966 de
leiding van dat bedrijf overnam, wordt in het befaamde advies 15 van de Archief -
raad beschreven. Het was bar en boos. Het stemt tot voldoening, dat de voorzitter
van het Nederlands Historisch Genootschap in zijn jaarrede te Utrecht op 27 okto
ber 1978 bij de beschrijving van de nood, waarin geschiedkundig Nederland ver
keert, bij het archiefwezen lichtpunten zag; "De nood was het hoogst gestegen in het
archiefwezen, zodat daar naar verhouding, zelfs met een bescheiden vermeerdering
van de middelen, het meest bereikt kon worden" (Bijdragen en Mededelingen
94, 1979, I p. 187). Haast belangrijker nog dan de verbetering van de middelen was
de nieuwe organisatie en de aanpak van de programmering.
Een duidelijke doelstelling is hierbij vereist. Voor de culturele, politieke en weten
schappelijke ontwikkelingen in ons land is het van wezenlijk belang, dat het open
baar archiefwezen in samenwerking met de universiteiten en, waar nodig, in samen
werking met de registratuur, de groeiende vraag naar archiefmateriaal voor recent
en niet-recent groeps- en individuecl-onderzoek kan beantwoorden. Dit eist acqui
sitie, dit eist inventarisatie. De nieuwe Wet openbaarheid van bestuur benadrukt de
plicht op dit terrein. De archivaris moet mee kunnen werken aan het formuleren van
optimale vraagstellingen en hij moet betrokken zijn bij de ontwikkeling van de we
tenschappelijke vraag. Ik moge in dit verband verwijzen naar het verhandelde tijdens
de studiedagen 1972. In aansluiting op die studiedagen besloot het convent in 1975,
dat ervoor gewaakt moet worden, dat aan verdieping voldoende aandacht wordt
gegeven. De kwaliteit van het dienstbetoon staat of valt ermee. Dit geldt ook bij de
opvang van de niet-professionele wetenschappelijke vraag. Het archief is van ouds
en van nature de plaats waar, op voorwaarde van kwaliteit, in cursussen en projecten
de verschillende groepen historische onderzoekers met elkaar in contact gebracht
worden.
Het veldnamenonderzoek in Overijssel is een sprekend voorbeeld. Bij een goede
samenwerking tussen rijks- en gemeentearchieven, kan op dit terrein tot verrijking
van alle betrokken partijen nog veel meer bereikt worden. Kwaliteit is daartoe echter
onontbeerlijk en daaraan moet voortdurend worden gewerkt.
Op genealogisch gebied gebeurt veel. Sinds staatssecretaris Vonhoff in 1972 de
officiële start gaf aan de tussen de rijksarchiefdienst en enige sociale werkplaatsen
[201