"Alles heeft een groncl; rust op een beginsel"
W. J. Meeuwissen in NAB 83 (1979) p. 162.
In NAB 83 (1979) p. 182-187 bespreekt S. de Haan de Inventaris van de archieven
der Gereformeerde kerken en verenigingen te Zwolle, 1835-1961 door J. L. Admi
raal en G. P. Nijkamp. Op p. 186 schrijft hij: „Het hoofdstuk 'financiën' is, en daar
gaat het mij om, niet logisch opgebouwd. Verstrekte giften worden naderhand in
kasboeken opgetekend. Bijgevolg hadden de kasboeken na de stukken betreffende
de bedeling geplaatst moeten worden." Zijn conclusie is onjuist en ik acht mij ont
slagen van de plicht, uit te leggen waaróm.
De Haan doet dat namelijk zelf op p. 184: „Waren de heren auteurs niet op de
hoogte met toch elementaire begrippen als 'stukken van algemene aard' en 'stukken
betreffende bijzondere onderwerpen'? Ik vrees van niet, of het zou moeten zijn dat
ze die veel te lastig vonden om deugdelijk mee te kunnen werken. Hoe het ook zij,
jaarverslagen benevens ingekomen en minuten van uitgaande stukken zijn stukken
van algemene aard, die dus in de inventaris direct na de registers van notulen op
gevoerd hadden moeten worden." (Cursivering van mij, MPHR).
Is collega de Haan nu het zwarte schaap, omdat hij zich een keer vergist inzake de
toepassing van een ordeningsmethode? Geenszins, in mijn ogen. Bedenkelijker vind
ik echter zijn betoog over de juiste onderlinge volgorde van notulen brede kerke-
raad resp. smalle kerkeraad. De kwestie van de juiste volgorde zélf doet er eigenlijk
weinig toe; persoonlijk opteer ik mèt Admiraal en Nijkamp voor de hierboven
gegevene, hoewel op andere gronden dan zij aanvoeren. De Haan meent het om
gekeerde; hij argumenteert dan (en daar gaat het om): „Dit alles dan op grond
van het in de kerkorde geformuleerde beginsel dat de 'geestelijke' zaken voor de
materiële gaan (p. 184 bovenaan; vijf regels verder houdt de Haan dit 'principe'
nogmaals voor aan Nijkamp en Admiraal als een onmisbare grondslag voor hun
inventarisschema).
Kent de Haan de Inleiding tot de Archivistiek van J. L. van der Gouw? Wij lezen
daarin op p. 28: „De plaatsing van stukken in rubrieken is aan hetzelfde gevaar van
subjectieve keuze blootgesteld als de bepaling van het onderwerp van het afzon
derlijke stuk. Het gevaar wordt groter, naarmate de onderwerpen abstracter zijn;
dan kan zelfs de levensbeschouwing van de classificator invloed op de keuze gaan
uitoefenen. Dit gaat dan over subjectiviteit bij rubricering, maar in feite speelt
bij de Haan hetzelfde probleem, op een wat hoger abstractieniveau: de invoering
van beginselen, 'principes' en 'methoden', die aan de archivistiek vreemd zijn.
[248
Nauwkeuriger geformuleerd: vreemd moeten zijn, wil deze archivistiek weten
schappelijk heten.
Wellicht had de Haan zijn grondslagenbetoog weer ingeslikt, als zijn recensie één
aflevering later was verschenen. Hij had dan kunnen profiteren van Meeuwissen's
artikel, waaraan ik de titel van deze reactie ontleen ('De ordeningsbeginselen op
nieuw aan de orde gesteld'; a.w. p. 161-167). In navolging van W. J. Formsma
(NAB 70, 1966, p. 120-123) wordt hier veel dood hout gekapt; het functioneel 'be
ginsel' plus het organisatie 'beginsel' worden gedefinieerd als methoden, en niets
meer. Toch is Meeuwissen naar mijn smaak nog wat teveel aan het heiligen; zie zijn
angstvallig-wijdlopige definitie van het (nieuwe) bestemmingsbeginsel, waarin het
woordje blijven best gemist kan worden (p. 166). Daarentegen blijft het pertinentie-
beginsel ongewijzigd (p. 164 en noot 17 aldaar). Als we nu toch aan het woord-
vlooien zijn, dan zie ik graag de beperkte toepasbaarheid van dit beginsel in de
definitie zélf uitgedrukt, en niet alleen in het commentaar. Maar wat zal collega
Fasel hierover nu weer gaan zeggen? De Ritenstrijd neemt zo geen einde; straks
wordt Noam Chomsky nog te hulp geroepen
Wat wij allemaal willen, is inventarissen maken waar de archiefgebruiker wat mee
kan aanvangen bij zijn onderzoek. Archiefgebruikers zijn merendeels lekebroeders
in de archivistiek en wensen dat ook te blijven. Mijn stelling (géén beginsel!) is nu,
dat de uitgebreide aandacht die de laatste jaren aan ordeningsproblemen is besteed,
vrijwel niets heeft opgeleverd. Integendeel, dit is ten koste gegaan van de aandacht,
die besteed moet worden aan juiste en volledige beschrijving. Men kan nu eenmaal
niet alles tegelijk doen. Bovenvermelde lekebroeders staan nu in de kou; zij zouden
meer gebaat zijn geweest met een omgekeerde situatie. Dan was er meer aandacht
besteed aan (bijvoorbeeld) het werk van C. Dekker in NAB 77, 1973, p. 360-373,
een grondig betoog, waar je nu maar weinig (discussie) over hoort. Overigens: de
aanmerkingen die de Haan in zijn recensie maakt op Admiraal en Nijkamp's me
thode van beschrijving zijn terecht. J. Fox en G. J. Mentink gaven van deze pro
blematiek een samenvatting in NAB 77, 1973, p. 327-352, speciaal pp. 332, 340-342.
Ook deze voordrachten worden te weinig herlezen, vrees ik.
Ik ben benieuwd naar een reactie van archiefgebruikers (archivarissen hieronder
begrepen) op mijn stelling. Achteraf constateer ik dat hij aansluit op stelling 17
van G. J. Mentink, a.w. p. 351: „In Frankrijk is inventariseren door sterk uniforme
ordeningsschema's gebonden; in Nederland komt het andere einde in zicht." Mis
schien komen deze zaken aan de orde tijdens de studiedagen op 18 en 19 oktober
1979 te Utrecht.
M. P. H. Roessingh
[249