van het Hof van Gelre en Zutphen en zijn rechtsopvolgers oplevert, tot dusverre
geschreven door de gebruikers ervan hogelijk gewaardeerd zal worden en dat
zij welra de reputatie van "het standaardwerk" betreffende dit hof zal gaan ge
nieten. Uit "dogmatisch"-archivistisch oogpunt moge men tegen de omvang ervan
bezwaren kunnen aanvoeren, de méérwaarde ervan, datgene wat zij méér geeft dan
de obligate elementen, die naar de heersende leer" in elke inventarisinleiding op
genomen "moeten" worden,' is zó belangrijk uit rechts- en staatkundig-historisch
oogpunt, dat de beoefenaren van de Gelderse rechtshistorie en de Gelderse geschie
denis er alleen maar dankbaar voor zullen zijn dat dit boek er gekomen is en dcit de
schrijfster haar fenomenale kennis van de geschiedenis van deze centrale Gelderse
rechterlijke en bestuurlijke instelling aldus ten profijte van het nageslacht te boek
gesteld heeft.
Het is overigens niet zo verwonderlijk, dat de omvang van deze inleiding tot zulk
een respectabele proportie is uitgegroeid. Vooreerst betreft het in casu een relatief
omvangrijk archief van 450 strekkende meters van een centrale Gelderse "staats
instelling", die ruim 267 jaren heeft gefunctioneerd. In de tweede plaats had deze
instelling tot het einde van de 18de eeuw niet alleen een veelomvattende rechter
lijke, maar ook een bestuurlijke taak, die, als ik mij niet vergis, veel omvangrijker
was dan die van de hoven in andere gewesten in de Noordelijke Nederlanden.8 In
de derde plaats heeft ab initio, dus sedert het Verdrag van Venlo van 1543, de regle
mentering van de werkkring en bevoegdheden van deze instelling zozeer een "Leit
motiv" van de Gelderse politieke geschiedenis ditgemaakt, dat de auteur daar een
voudig niet "omheen kon" bij het schetsen van de "hoofdtrekken" van de ontwik
keling van dit college.
Sinds Zijps van* 1913 daterende proefschrift over de politieke en juridische
strijd tussen de Gelderse Staten en het Hof9 was er over die voortdurende touw
trekkerij tussen de Staten enerzijds en het Hof, de successieve stadhouders en
niet te vergeten "Brussel" anderzijds al heel wat bekend, althans voor wat de
jaren vóór 1566 betreft. Maar het "diepdelven" van Mej. Maris heeft zoveel nieuws
aan het licht gebracht, óók m.b.t. de jaren na 1566, dat men zich voor wat dit
centrale thema uit de 16de-eeuwse Gelderse staatkundige geschiedenis aangaat van
7 Formsma, Het inventariseren pp. 64-72.
8 Vgl. over het atrofiëren van de bestuurlijke taken van de hoven van Holland en Zee
land, van Utrecht en van Friesland na de landsheerlijke tijd: S. J. Fockema Andrcae,
De Nederlandse staat onder de Republiek, 2e dr. Amsterdam 1962 pp. 46-47, 57 en
60. C. W. van der Pot wees erop, dat een dergelijke ontwikkeling zich in Gelderland
met voordeed "doordat hier geen college van Gedeputeerde Staten voor de gehele
provincie bestond" (Bestuurs-en rechtsinstellingen der Nederlandse provinciën, Zwol
le 1949 p. 76). Vgl. thans uitvoeriger over de bestuurlijke taken van het Hof van
Gelre en Zutphen en over de diverse, uiteindelijk mislukte pogingen tot oprichting
van zo'n provinciaal Gelders gedeputeerdencollege: Maris, Inleiding pp. 47, 84, 99;
resp. pp. 24, 48-50 en de aldaar geciteerde literatuur.
9 A. Zijp, De strijd tusschen de Staten van Gelderland en het Hof (1543-1566), ac. diss.
R.U. Utrecht, Arnhem 1913 (Werken, uitgegeven door Gelre, Vereeniging tot beoefe
ning van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht no 10)
[12]
nu af aan niet meer zal kunnen permitteren haar Inleiding met het vele daarin ver
werkte en aangehaalde primaire bronnenmateriaal buiten beschouwing te laten.
III. Indelingsstructuur.
De thans gereedgekomen "Inleiding" van Mej. Maris, die de aldus driedelig ge
worden nieuwe inventaris van het Gelderse hofarchief completeert, telt 425 pa
gina's. Zij valt in twee stukken uiteen. Enerzijds een belangwekkend "geschiedkun
dig overzicht" in elf hoofdstukken, die tesamen met noten, aanvullingen, bijvoegsels
en een afsluitende synopsis ("terugblik") 270 bladzijden beslaan. Anderzijds een
uitvoerige "naamlijst" van de successieve stadhouders, kanseliers, raden, griffiers
en andere aan het Hof verbonden hogere functionarissen met vele biografische
bijzonderheden, een geëlaboreerde index van persoons- en plaatsnamen alsmede
van namen van in de inleiding voorkomende instellingen, een mini-monografie (met
bijlagen) over de Arnhemse panden, waarin het Hof successievelijk gevestigd was
("Waar de kanselarij zetelde") en ten slotte een beredeneerde lijst van de acht af
beeldingen, die de inleiding verluchtigen.
Het genoemde "geschiedkundig overzicht" valt op zijn beurt weer in twee onder
delen uiteen: enerzijds dat van de geschiedenis van het College zelf in negen hoofd
stukken, anderzijds een in twee hoofdstukken vervatte geschiedenis van de lotge
vallen van het hofarchief, zowel tijdens het bestaan van deze instelling als na de
opheffing ervan in 1811. Een belangrijk deel van het laatste hoofdstuk (IX) is
gewijd aan de veelbewogen ontbindings- en herenigingsgeschiedenis van het hof
archief in de 19de eeuw en aan de geschiedenis van de inventarisatie ervan.
In dit laatste kader worden wij geconfronteerd met de nijvere, maar naar heden
daagse normen van archivistiek niet altijd even gelukkige activiteiten van ren, die
in dezen als voorgangers van Mej. Maris te beschouwen zijn. Daar doemen o.m. de
schimmen op van ik noem slechts enkelen hunner Mr. W. A. baron Van
Spaen, die zich al aan de vooravond van de Bataafse Omwenteling aan de inven
tarisering van het hofarchief wijdde,10 die van de 19de-eeuwse "opzigter" van het
oud-archief van de provincie Gelderland Isaac Anne Nijhoff, die o.m. in 1825 een
voor intern gebruik ten archieve nog steeds handzaam alfabetisch ingericht "Alge
meen Register" van onderwerpen samenstelde, daarbij en passant in gelukzalige
naïviteit het "respect du fonds" met de voeten tredend,11 en die van zijn zoon
Paulus Nijhoff met zijn in 1856 te Arnhem in druk verschenen Registers op het
Archief, afkomstig van het voormalige Hof des Vorstendoms Gelre en Graafschaps
Zutphen, vóór 1973 één van de meest gebezigde "toegangen" tot het onderhavige
archief, zij het "tant bien que mal" te hanteren.12
Het noeste en vlijtige werk van alle successieve (her)ordenaars, beschrijvers en
inventarisatoren de genoemde zowel als de niet genoemde van dit archief en
van allerlei onderdelen daarvan moge bij een gelegenheid als deze met erkentelijk
heid worden herdacht. Niet alleen omdat zij belangrijke grondslagen legden, waar-
10 Maris, Inleiding pp. 234-236.
11 Maris, Inleiding pp. 241-243.
12 Maris, Inleiding pp. 244-245.
[13]