Het archief van het Hof van Gelre en Zutphen ontsloten* L institution peut être considérée comme un produit social au large sens du mot et, par tant, somme un document de base pour toute étude historique" P. Gérin1 I. Inleiding. De doopplechtigheid, waartoe wij hier vandaag bijeengekomen zijn, geldt, zoals U allen bekend, is het jongste geesteskind van Mej. Dr. A. J. Maris, te weten haar Inleiding" tot de nieuwe inventaris van het archief van het Hof van Gelre en Zutphen en van de rechterlijke colleges, die als rechtsopvolgers van dat vroegere hof in de periode van 1795 tot eind februari 1811 te beschouwen zijn. In de loop van 1973 verschenen reeds als tweede en derde deel van dit opus respectievelijk de "Inventaris en bijlagen" en de "Kaartenlijst en index", eveneens samengesteld door de evengenoemde auteur alsmede door wijlen de heer H. L. Driessen.2 Ofschoon deze tweedelige, 411 pagina's tellende eigenlijke inventaris cum annexis in de afgelopen jaren zijn gebruikswaarde al dubbel en dwars bewezen heeft, man keerde er toch nog iets aan, t.w. het eerste deel, de inleiding. Het is deze de nieuwe inventaris completerende "Inleiding", die vandaag op deze historische plek, waar eertijds ook de kanselarij van het Hof van Gelre een tijdlang gevestigd was,3 ten doop gehouden wordt, ruim vijf jaren na de verschijning van de eigenlijke inventaris in enge zin. Een groot èn groots werk is daarmee voltooid. Zowel het tijdsverloop tussen de beide momenten als de reputatie van Mej. Maris als archivaresse en rechtshistorica deden bij diegenen, die maar enigszins als "nourri dans le Sérail" te beschouwen zijn, het vermoeden rijzen, dat hier één van haar opera maiora in staat van wording verkeerde. Toen ik, aangezocht als één der patrini, de protoversie van deze inleiding ter inzage kreeg, werd dit vermoeden geheel en al bevestigd. Tevens werd mij toen alras duidelijk, waarom Mej. Maris Gecorrigeerde en geannoteerde tekst van een voordracht, door Prof. Mr. O. Moorman van Kappen op 11 december 1978 te Arnhem gehouden ten rijksarchieve in Gelderland. P. Gérin, L histoire des institutions beiges de l'époque contemporaine: avenir et possibilités Bronnen voor de geschiedenis van de instellingen in België (Sources de l histoire des institutions de la Belgique), H. de Schepper ed., Brussel 1977 p. 226. 2 A. J. Mans en H. L. Driessen (f), Het archief van het Hof van Gelre en Zutphen (1543-1795), het Hof van Justitie (1795-1802) en het Departementaal Gerechtshof (1802-1811), 3 dln. Arnhem 1973-1978 (Gelderse Inventarissen Reeks no. 3). Eerste deel d. A. J. Maris (1978): Inleiding en Lijst van leden van het Hof, griffiers en mombers. Tweede deel d. A. J. Maris en H. L. Driesen (f) (1973): Inventaris en bijlagen. Derde deel d. A. J. Maris en H. L. Driessen (f) (1973): Kaartenlijst en index. 3 Maris, Inleiding p. 11 jo p. 14 nt. 17 en p. 403. [10] voor het schrijven van die inleiding cum annexis nog ettelijke jaren benodigde: de epaterende hoeveelheid bronnenmateriaal, in deze inleiding verwerkt vrucht van een langdurige inventarisatiearbeid, door de heer Driessen enige jaren vóór de oorlog begonnen en sinds ongeveer 1953 door Mej. Maris voortgezet4 maakt die vijf jaren zelfs nog tot een relatief korte termijn in verhouding tot de enorme hoe veelheid werk, die hier is verzet. In de oud-christelijke tijd was het bij doopplechtigheden gebruik, dat de dopeling een mengsel van melk en honing te drinken kreeg als een soort "voorproefje" van het Beloofde Land. Aan mij als één der doopheffers is thans de taak U een voor proefje te geven van wat deze "Inleiding" ons belooft. En dat is heel wat. Als plichtsgetrouw peter diende ik mij allereerst te overtuigen van de levensvat baarheid van deze nieuwe boreling. Naar Oud-Gelders recht werd als bewijs daar van aangemerkt, dat men de pasgeborene "hooren moghte door ein eicken planc- kenwant"5. Gezien de aard van deze pasgeborene en bovendien in een omgeving als deze, in dit koel-zakelijke 20ste-eeuwse baptisterium van beton en staal, is een han tering van dit bewijsmiddel wat moeilijk, maar ik kan U wel verzekeren, dat er aan de levensvatbaarheid van dit geesteskind niets mankeert. Al diegenen die in de Gelderse politieke, institutionele en rechtsgeschiedenis belang stellen, heeft deze inleiding veel, zeer veel te bieden. Zoveel zelfs, dat ik mij noodgedwongen tot de belichting van slechts enkele aspecten beperken moet. II. Omvang. Volgens Formsma, bij uitstek deskundig op het gebied van de archivistiek, moet de aan een inventaris voorafgaande inleiding "kort zijn, geen volledige geschiedenis geven van de instelling waarvan het archief afkomstig is. Zij is slechts bedoeld als oriëntatie voor het gebruik van de inventaris. Hoe langer de inleiding is hoe minder zij wordt gelezen"6. Hoe juist en heilzaam deze richtlijn in het algemeen ook moge zijn, geen regel zonder uitzondering en met zo'n evidente uitzondering worden wij in dit geval geconfronteerd. "Kort" kan men immers Mej. Maris' inleiding, die met alle bijvoegselen 425 pagina's beslaat, moeilijk noemen. Overigens, wat het volledig heidsaspect betreft: wie zou dat durven pretenderen? Déze schrijfster met haar bekende bescheidenheid zeker niet. Haar inleiding betreft voornamelijk de zgn. externe geschiedenis van het hof. Zij heeft uiteraard geen betrekking op de inhoud van concrete voor het hof gevoerde processen noch op deszelfs bestuurlijke activiteiten, terwijl het processuele recht slechts in zoverre behandeld wordt als de successieve kanselarijordonnanties daartoe aanleiding gaven. Toch ben ik er zeker van, dat deze "lange" inleiding die, hoe bescheiden ook als "maar" een inleiding gepresenteerd, in feite de minst onvolledige monografie 4 Maris, Inleiding pp. 250-251 en 269. 5 Johan Schrassert, Codex Gelro-Zutphanicus, dl. II: Stucken en documenten, Harder wijk 1740, p. 356 (Hofrecht van Loon). 6 W. J. Formsma, "Het inventariseren van archieven", Nederlands Archievenblad jrg. 77 (1974) p. 71. [11

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1979 | | pagina 8