Archieven Lagere Overheden voor, waarna hij het woord geeft aan drs. F. C. Berkenvelder als voorzitter van die commissie. Deze somt eerst de ontdekte typefouten in het rapport van de commissie op en be handelt daarna de meer principiële opmerkingen, die van diverse zijden reeds bij de commissie ingekomen zijn. Vastgesteld werd b.v. dat de titel van de oorspronkelijke bijlage IV van het rapport ALO "Normering en subsidiëring" luidde, terwijl in het huidige rapport het laatste aspect niet aan de orde komt. Daarvan is afgezien om dat eerst de basisgegevens middels de normering vastgesteld moeten worden en bo vendien de plaatselijke financiële mogelijkheden en regelingen zo uiteenlopend zijn. Ook is met de eventueel toekomstige wijzigingen in de bestuursorganisatie geen rekening gehouden. De commissie had daarvoor ook geen opdracht gekregen; het doel was vóór alles vast te leggen welke kosten een archiefdienst met zich mee brengt, ongeacht wie een en ander in de toekomst gaat betalen. Opgemerkt is even eens dat de kosten per formatieplaats bij een kleine archiefdienst slechts schijnbaar lager zijn, omdat hier veel noodzakelijk archiefwerk of niet verricht öf uitbesteed wordt. Daarom werd ook de vraag opgeworpen of het wel juist is voor het begrip "formatieplaats" alleen maar het bezit van het archiefdiploma mee te laten tellen. De commissie zou ook graag het technisch en administratief personeel in de be schouwingen betrokken hebben, maar dit was i.v.m. de moeilijkheid voldoende gegevens te verzamelen en tijdsgebrek niet haalbaar. Dit geldt ook voor de kapitaals- lasten: ideaal zou zijn geweest de kosten hiervan, uitgedrukt per vierkante meter, van de personeelskosten te scheiden. Doordat deze nu ongedifferentieerd als "kos ten" vermeld zijn, bestaat de mogelijkheid dat deze, zeker als nieuw op te richten archiefdiensten in nieuw te bouwen gebouwen zouden worden gehuisvest, aan de lage kant zullen blijken te zijn. De commissie zag echter geen andere mogelijkheid dan kombinatie van personeelskosten en kapitaalslasten, gezien de grote plaatselijke verschillen in dit opzicht bij de bestaande archiefdiensten en de ongewisheid omtrent de door nieuwe archiefdiensten in gebruik te nemen archiefgebouwen. Opmerkingen zijn ook gemaakt over de vraag of bij te creëren archiefdiensten met een een perfecte organisatie aanwezig dient te zijn of dat gekozen kan worden voor een bescheiden begin met de duidelijke opzet en bedoeling van groei. Daarbij staat dan de wens van de archivaris, die het ideale wil bereiken, vaak tegenover de politieke realiteit, die om financiële redenen dit niet haalbaar maakt. De commissie heeft ook hier weer voor het haalbare gekozen, maar wel een absoluut minimum aangegeven waar bij de oprichting van een archiefdienst van uit dient te worden gegaan. Dit is gesteld op 2 archiefambtenaren en 1 andere funktionaris. Alleen de aanwezigheid van een studiezaal vereist al de permanente aanwezigheid van een archiefambtenaar. Tenslotte werd het verlangen geuit om de in bewaring gegeven rijksarchivalia afzonderlijk te waarderen en het aantal punten per 10.000 inwoners en per farmatieplaats te berekenen. Hij constateert dat twee punten onaangevochten gebleven zijn: dat er geen verschil bestaat tussen het wettelijke en het optimale takenpakket voor een archiefdienst, en dat voor het eerst de in vakkringen bestaande verlangens op papier gezet zijn, onder bouwd met betrouwbaar cijfermateriaal. Daartoe zijn twee nieuwe begrippen ge- [2] introduceerd, te weten het waarderingscijfer en de punten per formatieplaats. De commissie is bereid suggesties in overweging te nemen, maar kan geen toezeggingen doen om het rapport op bepaalde punten ook werkelijk te wijzigen of aan te vullen. Wel zal het rapport hier en daar bijgesteld worden. Als het zijn definitieve vorm ge kregen zal hebben, zal zeker ook ten aanzien van de verspreiding ervan voorzichtig te werk gegaan moeten worden, al was het alleen al omdat de gevolgen ervan po litieke konsekwenties kunnen hebben. Daarom zal de commissie nog met de beide besturen overleggen hoe verder met het rapport gehandeld dient te worden. Als eerste spreker voert drs. J. D. Winsemius het woord. Hij verklaart niets met het rapport te kunnen doen, en herkent er geen reële situaties in. Bij de oprichting van streekarchieven zal het rapport alleen maar negatief werken. Hij trekt een parallel met de functiewaardering: ook daarbij zijn vaak te veel taken opgesomd, met een averechtse uitwerking. Hij acht slechts drie taken wezenlijk, en alleen deze drie zijn in de Archiefwet terug te vinden. Een groei van de taakomvang en -uitsplit sing is dan ook slechts bij zeer grote archiefidensten haalbaar. Z.i. vergt dit veel investeringen, waar maar weinig productie tegenover staat. Drs. Berkenvelder antwoordt dat de archivaris ook te maken heeft met gemeente lijke taakomschrijvingen: de archiefverordening. Deze is vrijwel overal uitgebreider dan het minimum van de Archiefwet. Hij wijst er nogmaals op dat men niet meteen alles moet willen in het begin, omdat dat toch politiek niet haalbaar is. Winsemius merkt op dat de eerste stap nu te zwaar gemaakt is. Een archiefdienst of archivaris moet zich eerst nog waarmaken. Z.i. biedt het rapport teveel van het goede, en dit kan nooit door de gemeenteraad en het provinciaal bestuur geslikt wordt. Drs. H. Bordewijk bevestigt dat de gemeenten nu zullen wachten met het van de grond brengen van archiefdiensten, en spreekt zijn verontrusting uit over het feit dat de hoofdconclusie van de vergadering ter bespreking van het rapport ALO, nl. dat de zorg voor de archieven der lagere overheden bij de provincies nieuwe stijl met toe passing van het medebewind zou moeten berusten, in het rapport niet tot uitdruk king komt. De formule om het waarderingscijfer te bepalen is z.i. op drijfzand gebouwd, daar er veel te veel met vage factoren gewerkt wordt, b.v. het aantal mo numenten en het aantal ha. historische stadskern. Ook de verhouding vraagbepa- lende - antwoordbepalende factoren is hem niet duidelijk. Commissielid C. R. Schou- te reageert eerst op de opmerkingen van drs. Winsemius over het doel en de con clusie: deze was te komen tot een instrument om te kunnen bepalen wat globaal nodig is om tot een archiefdienst te komen, waarbij de doelen niet hoger gelegd zouden worden dan de al bestaande, maar zelfs lager. Daarbij is de drempel gelegd bij 15 punten, met als streefgetal 74 punt. Het rapport wil slechts een en ander op een rijtje zetten, hetgeen ook t.o.v. de politieke beslissers wel plezierig kan zijn. Drs. Berkenvelder verwijst drs. Bordewijk naar hetgeen hij reeds in zijn inleiding gezegd heeft. Ook meent hij dat de gebruikte factoren wèl globaal terecht zijn; bij schrapping van enkele factoren zou de formule nog moeilijker hanteerbaar worden. De zaak is van verschillende kanten bekeken en proefondervindelijk is vastgesteld dat de formule de realiteit behoorlijk benadert. Dr. F. C. J. Ketelaar haakt hierop in met de mededeling dat de commissie Nota Archiefbeleid een dekkend net van ar- [3]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1979 | | pagina 4