vanuit het onderwijs ontwikkeld is, waarbij aan regionale en locale geschiedbeoefe ning bijzondere, vormende waarde wordt toegekend, daagt in niet geringe mate ook de archieven uit. Hier zullen educatieve diensten er niet langer omheen kunnen dat ze materialen uit de aanwezige rijke collecties zodanig schiften en presenteren dat hiermee meer dan door het leren van de traditionele leerstof het historisch denken geoefend kan worden, bovendien de omgang met taal in velerlei vormen wordt be vorderd, als ook het zelfstandig oplossen van problemen en het overzien van min of meer omvangrijke hoeveelheden informatie wordt gestimuleerd. Al zestig jaar is het beschikbaar stellen van archiefstukken aan het publiek een door de wet opgelegde taak van de archivaris. Het toegankelijk maken van de archieven door inventariseren, indiceren etc. betekent dat een effectieve beschikbaarheid wordt bereikt, die aanvankelijk ontbrak. Openbaarheid is zonder toegankelijkheid nu een maal een dode letter. De in het voortgezet onderwijs aanwezige doelgroep komt echter thans nog niet tot een zinvol archiefgebruik, en wel omdat de veelheid van materiaal door de aanwezige vindmiddelen onvoldoende wordt ingeperkt. Natuurlijk kan men stellen dat de tot keuzen dwingende veelheid het probleem is van elke onderzoeker, die daarvoor maar zelf een oplossing moet zien te vinden, omdat de archivaris toch niet zelf het onderzoek voor de archiefgebruiker kan gaan uit voeren. Deze bewering moge in haar algemeenheid juist zijn, maar zou niet van toe passing moeten worden verklaard ten aanzien van de grote groep potentiële, zeer gemotiveerde archiefgebruikers die in het voortgezet onderwijs gevonden kan wor den. Wat voor deze categorie in aansluiting op de reeds bereikte toegankelijkheid van de archieven nog gerealiseerd zou moeten worden is een selectie van het materiaal, een aanvulling met (fragmenten) literatuur en met literatuurverwijzingen (met exacte plaatsaanduidingen, zodat niet door rijstebrijbergen van woorden heengeworsteld behoeft te worden), en een aangeven van een zekere ordening c.q. indeling. Hier door dient de mogelijkheid geschapen te worden dat klassen met groepsgewijze of individuele onderzoekjes bezig zijn, waarbij het er niet zozeer om gaat één of ander historisch probleem tot een oplossing te brengen, maar bepaald meer om een hoeveel heid gegevens bijeen te speuren als bouwstoffen voor een langer of korter historisch opstel dat eventueel als een werkstuk voor het examen kan gelden. Er zou een principiële discussie kunnen ontbranden of het wel tot de taak van een archiefdienst gerekend kan worden om archiefmateriaal te schiften, te ordenen, te copiëren, aan te vullen met literatuur en literatuurverwijzingen en dit alles beschik baar te stellen aan het genoemde jeugdige publiek. Moet dit door archiefmensen ge daan worden, of is het de taak van de leraren zelf? De ervaring is dat, als leraren het al tot hun taak rekenen op deze wijze actief te zijn, zij al gauw de hulp van archief medewerkers menen te moeten inroepen. Wordt hierop positief ingegaan dan ont staat er doorgaans een goede samenwerking tussen de betreffende leerkracht en de zich op het vlak van de educatie bewegende archiefmedewerker(s). Het geheel op eigen houtje bezig zijn met dit soort zaken houdt men wederzijds niet vol. Dat het archief met betrekking tot de voorbereiding van deze projecten in de regel het leeuwendeel van het werk voor zijn rekening neemt, moge weinig aantrekkelijk lijken, de praktijk wijst uit dal dit het efficiënst is. Het is overigens nooit verloren tijd, die 330 hieraan besteed wordt, omdat op eenmaal gemaakte scriptie-(of onderzoek)mappen gedurende langere tijd kan worden teruggegrepen. Het archief dat op deze toer gaat beschikt na verloop van tijd over een waardevolle voorraad educatief materiaal, die ergens anders in dezelfde vorm niet bestaat. Men moet er niet naar streven het met betrekking tot bepaalde onderwerpen geselecteerde bronnenmateriaal zodanig te vermenigvuldigen, dat er buiten het archief om over beschikt kan worden. De bezwaren hiertegen zijn: a) Het verlies van de band met de originelen bij het verrichten van het aan het schrijven van de scriptie voorafgaande onderzoek. Het lijkt namelijk zinvol de leerlingen minstens éénmaal de originelen te laten zien, waaraan de door hen te gebruiken copieën ontleend zijn. b) Na eventuele publicatie is het bijwerken van de mappen veel moeilijker te verwezenlijken, c) De literatuurverwijzingen naar vaak buiten de bibliotheek van het archief niet aanwezige literatuur impliceren dat men hiervoor toch naar het archief moet komen. En d) de gecopiëerde literatuur welke ter aanvulling van het bronnenmateriaal in de mappen gedaan wordt, kan niet zondermeer gepubliceerd worden zonder moeilijkheden te krijgen van auteursrechtelijke aard. Daarom is het beter dat de archieven eigen mappen beschikbaar hebben, die nadat ze gedurende een bepaalde periode (bijvoor beeld van tien weken) bij scriptiewerkbezoeken geraadpleegd zijn, eventueel mee naar huis gegeven kunnen worden onder het consigne dat ze vóór een afgesproken datum teruggebracht moeten worden. De behoefte aan goed materiaal wordt in de sector van het geschiedenisonderwijs ge voeld. J. Brouwer bijvoorbeeld schrijft in Kleio (XVe jaargang, 6/7, 1974, p. 561 e.v.) dat bij vele geschiedenisleraren een grote behoefte bestaat aan historisch materiaal. Bij zijn suggesties hoe aan dergelijk materiaal te komen staat het archiefwezen bovenaan: 'Ten eerste is het mogelijk door middel van enig speurwerk dit materiaal te vinden in de archieven'. Als tweede noemt Brouwer de historisch-didaktische literatuur en ten derde het 'door anderen verzameld materiaal' dat te vinden is in 'schoolboeken, methoden en verzamelmappen'. De opsomming die volgt van het in de handel verkrijgbare bronnenmateriaal noemt meer dan tien series van 'bronnen- boekjes', 'historische units', 'historische documentatie', 'Jacdaws' en onder welke vlaggen deze gevarieerde historische lading verder nog pleegt scheep te gaan. Het is voor degenen die bronnen uit eigen archief voor het bovengenoemde doel willen gaan selecteren vanwege de aanpak zeker interessant om van enige van deze series kennis te nemen. Het is nog geen algemeen gedeelde mening dat archiefdiensten een taak zouden heb ben met betrekking tot het educatief toegankelijk maken van de archieven in de hier bedoelde zin. Het besef dat het een veeleisend werk is, zal er zeker niet toe bijdragen dat iedere archivaris zich deze taakuitbreiding voetstoots zal laten welgevallen. Het lijkt dan ook inderdaad onvermijdelijk dat hiervoor in ieder geval speciale mede werkers worden aangetrokken. De huiver van veel archivarissen, die misschien voor al in de sfeer van de rijksarchieven werken, is wel begrijpelijk maar niet terecht. Inderdaad plegen zij zich voor alles op de fundamentele archieftaken te richten en zaken die zoals het educatieve werk van marginaal belang worden geoordeeld naar een punt in de toekomst op te schuiven. Toch doet deze gedragslijn onwillekeurig [331

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1979 | | pagina 30