archivalia zijn nooit door de vroegere eigenaars opgeëist en de verjaringster
mijn was al verstreken vóór de archiefwet in 1918 van kracht werd. Bovendien
is in de overheidssfeer vervreemding van roerende goederen niet toegestaan.
Het is een in dit speciale verband louter academische kwestie, maar die toch
uitgangspunt zou kunnen zijn voor een meer diepgaande bezinning op het
bewaren dan wel afstoten van overheidsstukken in een door een overheids-
archiefdienst verworven particuliere collectie. Ik heb zo het vermoeden, dat
er van gemeentelijke zijde bij de herverkaveling van archieven wel eens een
zijdig het des ut non dem wordt gehanteerd, al erken ik van harte, dat de loop
van de Nederlandse archiefgeschiedenis het Rijk van eerstgeborene tot com
pagnon heeft gemaakt, een ontwikkeling waar allen, die het archiefwezen in
ons land een goed hart toedragen, zich alleen maar over kunnen verheugen.
ad b. Een tweede kogel schiet de heer Fasel af tegen de toepassing op dit archief
van het pertinentiebeginsel en het herkomstbeginsel.
Er van uitgaande dat een belangrijke collectie als deze een zekere samenhang
vertoont vanuit het oogmerk van de verzamelaar, acht ik de toepassing van dit
pertinentiebeginsel op de originele stukken alleszins verdedigbaar en logisch.
Dat dit principe voor overheidsarchieven funest kan uitwerken en dat het om
die reden zoals Fasel opmerkt door de samenstellers van de Handleiding fana
tiek is bestreden is nog al vanzelfsprekend. Ook een notoire zondaar als Feith
blijkt, zoals gebruikelijk, na zijn bekering orthodoxer geworden dan degene, die
zich rooit aan misstappen te buiten is gegaan. Maar voor de collectionneur is
het onderwerp, waarop het stuk slaat, nu eenmaal het uitgangspunt van zijn
verzameldrift. Bij de bestaande globale ordening en beschrijving van de col
lectie, in 1884 tot stand gebracht door de toenmalige rijksarchivaris Mr. C. N.
Krom. en bij de latere aanvullingen en wijzigingen van de befaamde grondleg
ger van de Bossche Archivistieke School Mr. J. P. W. A. Smit, is men dan ook
altijd van dit pertinentiebeginsel uitgegaan. Nooit is er critiek geuit op deze me
thode. Tegen Fasels opmerking dat men de afdeling van de originelen helemaal
had kunnen weglaten omdat deze door restitutie zou opgehouden hebben te be
staan kan aangevoerd worden, dat de herkomst van de meeste stukken niet
meer kan worden nagegaan. Cuypers kocht op veilingen wat hij krijgen kon
aan stukken, die voor de kennis van de Noordbrabantse geschiedenis van be
lang zouden kunnen zijn.
Deze archivalia of contemporaine afschriften waren voor een belangrijk ge
deelte niet uit overheidsarchieven afkomstig. Het gemak, waarmee Fasel over
deze teruggave oordeelt, zou je, als men niet beter wist, bijna het gemak van
een ondeskundige noemen. Of hij heeft, wat ik eerder vermoed, de inventaris
slecht gelezen en is na een vluchtige kennisneming in een eerste opwelling aan
het schrijven gegaan.
Wat de in de inleiding genoemde toepassing van het herkomstbeginsel betreft
op de tweede afdeling, die van de afschriften, erken ik, dat hier van een on
eigenlijke toepassing sprake is. Het ware al voldoende geweest, indien deze
[298
aanduiding tussen aanhalingstekens was geplaatst. Maar Fasel had met enige
goede wil deze interpretatie uit de inhoud kunnen distilleren.
Met het hanteren van het "herkomstbeginsel" hebben de bewerkers niet anders
bedoeld dan de herkomst aan te geven van de originelen, waar deze afschriften
op teruggaan, netjes gerangschikt in de volgorde van de bewaarplaats waar
deze stukken berusten. Wel waardeer ik het daarbij toch, dat Fasel al blij is,
bedoeld dan de herkomst aan te geven van de originelen, waar deze afschriften
inhoudelijk te beschrijven, zijn afgestapt. Mijn dank collega! Voor het overige
acht hij de geïnvesteerde energie maar slecht besteed. Ook dit bestand hadden
wij ruimhartig moeten uitdelen aan de gemeente- en streekarchivarissen, die
dan alsnog een berg nutteloos materiaal hadden kunnen afvoeren. Soms denk
ik, als ik dit soort zinsneden lees, dat gemeentearchivarissen als Fasel zich als
verwende jongens gaan gedragen, die het heel gewoon vinden uit de staatsruif
het nodige mee te pikken. Het Rijk en de gemeenten zijn dan wel twee bestuurs-
niveaux, maar de Alkmaarse ingezetene, die ook Nederlander is, blijft niette
min ondeelbaar. Het was ook Fasel, die het in de jaren dat hij streekarchivaris
in Oisterwijk en omgeving was, vreemd vond, dat ik archivalia uit de collecties
van het Rijksarchief, die op "zijn" gebied betrekking hadden maar niet als
overheidsstuk herkenbaar waren, niet wilde afstaan5. Over collectionneurs-
mentaliteit gesproken!
Bovendien miskent Fasel ook hier weer de betekenis van dit gedeelte van de
collectie. Ik zou willen zeggen: laat mij daarover nu maar oordelen. De enorme
aantallen afschriften, die in een periode van vijftig jaar door Cuypers zijn ge
maakt en die hij heeft doen maken, vormen a.h.w. een z.g. schaduwarchief uit
de tijd. dat het maken van fotocopieën en microfilmopnamen nog geen wens
droom kon zijn. Het heeft een voor die tijd unieke omvang en is ondanks kwa
liteitsverschillen van niet te onderschatten betekenis voor de geschiedenis van
deze provincie. Mr. Krom is misschien wel te optimistisch geweest als hij in
1883 schrijft: 'de geschiedenis van het gebied, dat thans den naam van Noord
brabant draagt, is niet te schrijven dan met behulp van de Belgische archieven.
Wanneer de collectie Cuypers mocht verkregen worden, dan zou die hulp bijna
geheel ontbeerd kunnen worden5. Niettemin is deze verzameling door de Bra
bantse geschiedschrijvers veelvuldig geraadpleegd en geciteerd. Ook Krom
wijst in dit verband op de grote armoede in het Bossche Rijksarchiefdepot aan
fondsen, die de geschiedenis van vóór 1648 kunnen belichten. Dit veelvuldig
gebruik van deze collectie brengt mij op het derde punt.
1 c. Dit betreft Fasels vraag of het niet beter ware geweest de concept-inventaris
vóór de publicatie rond te sturen, waarna de gemeente- en streekarchivarissen
een keus hadden kunnen maken. Nu Onze Lieve Vrouw van s-Hertogen-
bosch, door mij oprecht geëerd, zij geprezen hierin ben ik het achteraf wel
Zie corr. rijksarchivaris in Noord-Brabant 1967, A.Z. nr. 214.
V.R.O.A. 1883: ('s-Gravenhage 1884), blz. 27 e.v.
[299]