gerschool te Zierikzee af. Daarna studeerde hij aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
geschiedenis en staatsrecht en behaalde in 1926 en 1927 achtereenvolgens de middel
bare akten geschiedenis en staatsinrichting. Nadat hij een tijdelijke 'betrekking als
leraar aan de Rijks Hogere Burgerschool te Zaltbommel had bekleed, werd hij
volontair bij het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, en deed vervolgens exa
men voor wetenschappelijk archiefambtenaar. Van 1934 tot 1939 was hij weten
schappelijk assistent bij het Koninklijk Huisarchief. In het 'begin van 1940 werd hij
archivaris-bibliothecaris bij het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap
pen, weldra Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming ge
naamd. In 1946 volgde zijn benoeming tot archivaris bij het Rijksinstituut voor
Oorlogsdocumentatie. In 1951 trad hij als hoofdarchivist in dienst bij het Rijks
archief te Utrecht, en van 1956 tot 1970, het jaar van zijn pensionnering, was hij
hoofdarchivist A aan het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, in welke periode
hij nog enige tijd is opgetreden als waarnemend archivaris van de Tweede Afdeling.
Voor definitief rijksarchivaris kon hij echter niet in aanmerking komen, omdat
krachtens de Archiefwet daarvoor een academische graad en een diploma hoger
archiefambtenaar vereist was. Het heeft hem ongetwijfeld moeite gekost daarin te
berusten. Reeds in 1932 had hij de vraag gesteld "of het wenschelijk is, dat bij het
Archiefwezen een eind gemaakt wordt aan de achterstelling van de leeraren Middel
baar Onderwijs, speciaal in de geschiedenis, die thans t.a.v. benoembaarheid, bevor
deringskansen en betaling, in 's Rijks dienst op één lijn gesteld worden met hen, die
al dan niet middelbaar onderwijs genoten, terwijl de studie van doctorandi in het
zelfde vak wél erkenning vindt voor het bekleeden van archiefbetrekkingen" (Ned.
Archievenblad, jg. 40, 1932-1933, p. 36). Het is hier niet de plaats in te gaan op de
discussie, die zich naar aanleiding van deze vraag ontspon.
Bijna tweehonderd en vijftig grotere en kleinere publicaties in gedenkboeken, weten
schappelijke tijdschriften, jaarboeken, maandbladen en dagbladen zijn van zijn
hand. Hieronder bevindt zich een groot aantal boekbesprekingen, enkele In memo-
riams, artikelen betreffende staatsinstellingen, het archiefwezen en verscheidene
archiefinventarissen. Maar verreweg de meeste studies heeft hij gewijd aan de ge
schiedenis van de vorstenhuizen Nassau en Oranje-Nassau en van hetgeen daarmee
samenhangt, zoals het Verenigd Koninkrijk en het Groothertogdom Luxemburg.
Ter gelegenheid van de herdenking van Groen van Prinsterer in 1976 naar aanleiding
van diens overlijden honderd jaar eerder op 19 mei 1876 publiceerde Steur in het
maandblad Tot vrijheid geroepen Groens testament.
Doch ook de vragen van de dag hadden zijn belangstelling, en hij schroomde niet
voor zijn mening uit te komen, ook al strookte die niet altijd met de publieke opinie.
Vele artikelen in het Vaderland getuigen daarvan, zoals: De vruchten van ons hooger
onderwijs, 1931, Alleen promotie zonder salarisverhooging is geoorloofd, 1933,
Dienstbetoon door de P.T.T., 1972, Modder op Oranje, 1973, Herstel Het Loo kost
ruim vijftig mi'llioen, waarvan de oorspronkelijke titel luidde: Paleis en park het Loo
acuut bedreigd, 1976, Traditieloos, 1977.
Hij publiceerde in het Nederlands Archievenblad, Bijdragen en mededelingen be
treffende de geschiedenis der Nederlanden, Tijdschrift voor Geschiedenis, Neer-
landia, laarverslagen van de Vereniging "Oranje-Nassau Museum", Nassauische
Annalen, Diezer Heimatblatter, de Brusselse Standaard, het Vaderland en vele
andere bladen. In een bijlage bij dit artikel wordt een volledige bibliografie gegeven.
Zijn liefde voor de Nederlandse cultuur manifesteerde zich ook in zijn lidmaatschap
van de Haagse afdeling van het Algemeen Nederlands Verbond, waarvan hij jaren
lang tevens bestuurslid was.
In de archieven van de negentiende eeuw was hij thuis als geen ander. Zodoende
ontdekte hij veel onnauwkeurigheden, leemten en fouten in Colenbranders Gedenk
stukken, die hem een doorn in het oog waren. Het was voor hem dan ook een grote
voldoening, dat hem 15 maart 1962 vanwege de minister van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen op voorstel van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis
de uitgave van de Documenten betreffende de regering van koning Willem I 1813-
1840 werd opgedragen. Een jaar tevoren had hij de Rijkscommissie aanbevolen een
dergelijke uitgave in overweging te nemen als aanvulling op Colenbrander. Hij ves
tigde de aandacht op verscheidene belangrijke en grote archieven, waartoe Colen
brander indertijd nog geen toegang had, zoals het archief van de Algemene Secreta
rie van Staat, het geheime archief van 'het ministerie van Koloniën, het Fürstlich
Wiedische Arohiv te Neuwied en verschillende particuliere verzamelingen. Ook stuk
ken van economisch-historische en koloniaal-historische aard zouden voor publi
catie in aanmerking moeten komen.
Met hart en ziel heeft Steur aan deze opdracht gewerkt. Hij heeft er zeer veel mate
riaal voor verzameld en heel wat stukken gekopiëerd. Dit alles bevindt zich thans
met een door 'hem van vele aantekeningen en verbeteringen voorzien exemplaar van
Colenbranders Gedenkstukken op het Bureau der Rijkscommissie voor Vaderlandse
Geschiedenis te 's-Gravenhage.
Ook anderen hebben in ruime mate van zijn kennis geprofiteerd. Hij stond klaar
voor ieder die een beroep op hem deed, zowel voor goede vrienden en kennissen,
als voor onderzoekers, van wie hij slechts in de verte gehoord had. Als hij in de
archieven snuffelde, maakte hij niet alleen aantekeningen voor zijn eigen onderzoek,
maar ook, en dat geheel belangeloos, van alles, waarvan hij meende, dat 'het voor
de een of ander van belang 'kon zijn. Ofschoon zijn uitgesproken standpunten en zijn
gewoonte zijn mening niet onder stoelen of banken te steken, wel eens wrijvingen
veroorzaakten, heeft hij zich, ook in België, Luxemburg en vooral in de Nassause
landen, vele vrienden gemaakt. Van zijn gesprekken was altijd wat te leren en boven
dien was hij een gezellig causeur.
Zijn verdiensten zijn niet onopgemerkt gebleven, getuige de onderscheidene eerbe
wijzen, die hem ten deel vielen: Erekruis in de Huisorde van Oranje, Ridder met
Kroon in de Orde van Adolf van Nassau, Officier in de Orde van de Eikenkroon.
Officier in de Orde van Leopold II, en Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.
Velen zullen met dankbaarheid en ook met weemoed zijn trouwe vriendschap en
nooit aflatende hulpvaardigheid in hun herinnering bewaren.
J. L. van Essen
[205]
[204;