de Adviescommissie overheidsbeleid inzake voorlichting, de commissie-Van
Heuven Goedhart, uit 1946,
de Ambtelijke commissie reorganisatie overheidsvoorlichting, de commissie-
Hermans, uit 1947,
de commissie-Fock, uit 1949, die in haar rapport de wenselijkheid uitsprak voor
overheidsdocumentatie een aparte commissie in te stellen, waaruit resulteerde:
de Commissie van advies voor de overheidsdocumentatie, uit 1951.
In de eerste periode van het bestaan der PCOD, 1952-1962, hield de commissie zich
vooral bezig met vaktechnische problemen. Na 1964 kwam de adviserende taak meer
tot uiting en ging de commissie ook ongevraagde adviezen geven. Een werkgroep
onder leiding van C. J. G. Böttcher stelde een rapport samen "Beleid en organisatie
ten aanzien van de wetenschappelijke en technische informatie in Nederland", n.a.v.
het in Amerika verschenen Weinberg-rapport.
Hiernaast besteedt het rapport aandacht aan de automatisering en, last but not least,
aan de verwachtingen voor de toekomst. M. B. Lohmann-de Roever
E. Meeldijk. De gemeentebibliotheek te Rotterdam, 1858-1974. Schiedam,
Interbook international, 1977. Nummer dertig van een reeks boekjes over
Rotterdam in heden en verleden uitgegeven door de "Stichting
Historische Publicaties Roterodamum" onder auspiciën van de vereniging
"Historisch Genootschap Roterodamum".
Bovenstaande publicatie is een uitgebreide versie van een scriptie, geschreven in het
kader van de opleiding tot wetenschappelijk bibliothecaris aan de Universiteit van
Amsterdam. Deze bevat het boeiende verhaal van het wel en wee van deze instelling,
hier en daar vergeleken met bibliotheken in andere steden. De tekst is vlot geschre
ven en prettig leesbaar en de opeenvolgende gebeurtenissen worden zeer nauwkeurig
beschreven. Onder de bibliothecarissen, van wie steeds een korte levensbeschrijving
in de tekst is opgenomen, treffen we bekende namen, W. Bezemer, E. W. Moes,
F. D. O. Obreen, C. Reedijk, W. L. Vreese.
In feite begonnen de bemoeiingen van het gemeentebestuur van Rotterdam met een
publycke Bibliotheke al in 1604, toen de vroedschap geld beschikbaar stelde voor
het oprichten van een bibliotheek in de St. Laurenskerk, voornamelijk ten dienste van
predikanten. Deze collectie werd later, in 1869, inderdaad opgenomen in die van de
stedelijke boekerij. Na deze voorgeschiedenis volgt de geschiedenis van de eigenlijke
gemeentebibliotheek, ingedeeld naar de perioden waarin deze in een bepaald gebouw
gehuisvest was, fasen in de geschiedenis der bibliotheek. Van 1858-1891 was de
bibliotheek een onderdeel van het archief, maar toch al zo belangrijk dat zij zelf
standig bezoekers trok. Van 1891-1907 fungeerde de bibliotheek als een zelfstan
dige instelling, met eigen openingstijden. Met de derde periode, 1907-1923, trad een
grote bloei in, nu bezoekers die uitsluitend voor ontspanning kwamen lezen, niet
langer geweerd werden. De nadruk kwam te liggen op volksontwikkeling en de
bibliotheek kreeg het karakter van een echte openbare bibliotheek. Sinds 1906 was
zij losgekoppeld van het archief en een zelfstandige instelling geworden, geheel
[260]
gefinancierd door de gemeente Rotterdam. Na 1923 krijgt de centrale bibliotheek
een meer wetenschappelijk karakter, wanneer deze gaat fungeren als regionale steun-
bibliotheek voor het Rijnmondgebied en het gedeelte van Zuid-Holland ten oosten
en ten zuiden van Rotterdam. Vermeldenswaard is verder de Erasmuscollectie, de
grootste ter wereld.
De auteur heeft zeer veel materiaal weten te verzamelen en die vele data en getal
len (van het aantal boeken, kasten, bezoekers, enz) maken de lezer wel eens nieuws
gierig naar de plaats, die de beschreven instelling innam in het culturele leven van
Rotterdam en in het bibliotheekwezen in Nederland; de schrijfster geeft in deze wel
erg veel feiten tegenover soms wat weinig interpretatie. In het kader van de serie
boekjes over Rotterdam in heden en verleden komt dit stuk geschiedschrijving echter
bijzonder goed tot z'n recht. De historie van 3i eeuw bibliotheek wordt tot in vele
details beschreven. De prachtige illustraties, de index en een serie tabellen waaruit
in een oogopslag de groei van het aantal filialen, de aantallen geraadpleegde en
uitgeleende boeken, de bezoekers en ingeschreven lezers kunnen worden afgelezen,
maken het geheel tot een compleet, goed verzorgd en nuttig stuk bibliotheekgeschie
denis. M. B. Lohmann-de Roever
Glossarium van oude Nederlandse rechtstermen, door M. van Hattum en
H. Rooseboom. Amsterdam 1977; XVI 304 blz. Uitgave: Verzamelen en
bewerken van de jurisprudentie van de Grote Raad o.l.v. prof. mr. J. Th. de
Smidt, Universiteit van Amsterdam, Nieuwe Reeks nr. 2.
Voor mij ligt de vierde druk van een werkstuk, waaraan in het Nederlands Archie
venblad nog niet eerder aandacht is besteed, maar dat daar zeker wel recht op heeft.
Het dankt zijn ontstaan aan de wenselijkheid voor de medewerkers van de Werk
groep Grote Raad van Mechelen te kunnen beschikken over een apparaat waarin
rechtstermen die zij aantroffen worden verklaard. Na een eerste en tweede uitgave
in kleine oplagen en in stencilvorm in 1964 en 1967, die vrijwel alleen 15e en 16e-
eeuwse rechtstermen bevatten, verschenen in 1969 in offset afzonderlijke glossaria
van de Nederlandse en Franse oude rechtstermen, waarbij de tijdgrens was verlegd
naar het einde van de 18e eeuw.
En niet omdat deze hulpmiddelen verouderd zouden zijn, maar omdat het materiaal
groeide en nog steeds groeit is thans deze vierde druk, verzorgd door de twee
neerlandici M. van Hattum en H. Rooseboom, verschenen. Nog steeds blijft het
duidelijk een werk-exemplaar. Een definitieve vorm moet blijkbaar nog gevonden
worden. Niet alleen is het aantal trefwoorden toegenomen, ook de opzet is wederom
gewijzigd. Zo zijn thans meer, d.w.z. vrijwel alle bruikbare omschrijvingen uit de
oudere en jongere naslagwerken opgenomen en is het aantal bronnen uitgebreid,
zodat thans 29 naslagwerken zijn gedepouilleerd. Een uitvoerige Inleiding, die een
toelichting geeft op deze en andere gegevens, maakt aan de gebruiker duidelijk wat
hij wel en wat hij niet kan verwachten.
Als ik nu in het algemeen een kritische opmerking maak, dan wil ik daarmee niets
afdoen van de waarde van het werk voor de medewerkers voor wie het oorspronke-
[261]